Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen middeleeuwsche bedevaartWIE en heeft er niet hooren vertellen hoe, in den ouden tijd, onze christene voorouders lange bedevaarten ondernamen, en hoe zij dan, met den beêvaartstaf ter handen, te voete gingen naar het verre Roomen, ja dieper nog in het vaste land; of wel op brooze schuiten overvoeren naar Schotland of verdere streken van over de zee? Steeds luisterden wij eerbiedig en vol bewonderinge naar het verhaal dier lastige tochten, en zegden dan met deernis: Waar is, ach arme! waar is de godvruchtigheid dier Vlamingen gevaren? Nochtans moeten wij bemerken dat zulke verre bede- | |
[pagina 137]
| |
vaarten niet altijd vrij en geern gedaan en wierden, maar dikwijls ook uit dwang en met tegenzin. Immers, binst de middeleeuwen, den gulden tijd van geloove en godsdienstigheid, wierden zij somtijds opgeleid door gouwgraven en vierscharen, tot boetpleging voor groote misdaden, die wel streng moesten gestraft worden, maar die toch de doodstraf niet en verdienden. Aldus spreken onze oorkonden van Brugge, van het Vrije, van Yper en van vele vlaamsche gemeenten, over opgedwongen bedevaarten naar het heilig graf des Heeren, der heiligen Pieters- en Pauwelskerken, te Roomen, heiligen Ambroos van Milanen, heiligen Andries in Schotland, heiligen Jacob van Compostella, onze Lieve Vrouw van Napels of van Rust-madoene enz. enz. Wanneer iemand door den hoogen raad des konings of des graven, of door de vierscharen der gouwen, tot eenen bedevaart veroordeeld wierd, zoo moest hij, lief of leed, op reize; of wel, was hij er toe bemiddeld, hij moest een groot geld storten, als boetpenning, in evenredigheid van den afstand zijner bedevaartstede. Toch en wierd ergens of ooit de bedevaart zelve als min eerlijk aanzien: ‘twee manieren zijn van beternessen: d'eene is proffitelike, dat es geldt te ghevene, d'andere es heerlic dat es met pelgrimaigen oft met woorden weder in te halene, ende daaraf vergeffenesse te biddene.’ Dus in Coutumes du comté de Flandre, 3e boekd., blz. 477. - Niet te min wierd zulke straf voor aanzienlijk en streng gehouden, wel bijzonderlijk voor neringdrijvers, voor gildebroeders, of voor min bemiddelde burgerlieden, die door den bedevaart, noodzakelijk hunne plaats, hunne neringe, hun lastig gewonnen geld, en zeer dikwijls hunne gezondheid en hun leven min of meer ten besten gaven. Daarom hadden alle veroordeelden liever, als het zijn kon, den bedevaart af te koopen met geleend en gebedeld geld, of andere straffen te vragen, of nog iemand anders te onderhouden en in hunne stede te bedevaarte te zenden. Zoo spreken de costumen van Vlaanderen. I, blz. 494: Wiist men eenen te doene
Pelgrimagen, omme die zoene
| |
[pagina 138]
| |
Van ere manslacht; of omme
Die pelgrimage eene somme
Van ghelde te ghevene, dan
VersitGa naar voetnoot(1) die pelgrimage die man
Te doene, ende hi daer over ghelde
Daer naer die somme van den ghelde
Die maghen zullen gemeenlike
Dat ghelt ghelden dier ghelike
Dat men over die maghe zoene
Ende moet soene pleghet te doene.
In Vlanderland was, te dien tijd, de meest gekende bedevaart, naar Onze Lieve Vrouw van Rust-madoene, anders en beter gezeid Rost- of Rots-madoere, dat is in 't fransch Rocmadour of Rocamadour. Tot heden toe blijft die plaats in Vrankrijk immer gekend en door de bedevaarders veel bezocht. Het is een kleen stedeken, ten Pyrenee'nwaard, niet verre van Bordeaux, ter eere van O.L.V. gebouwd en in eene schilderijachtige dellinge, langs alle kanten tusschen hooge rotsen weggeborgen. Daar gingen, in lang vervlogen dagen, onze vlaamsche voorouders, 't zij vrij en ongedwongen, uit loutere godsdienstigheid, 't zij uit boetpleginge en ten dwange, in bedevaart, Onze Lieve Vrouwe ter eere. Zelfs zeggen de oorkonden van Veurne, gedagteekend in het jaar 1581, ‘daer men sight dye pelgrimagie naar O.L.V. van Rustmadoene d'oudste es ende vermaerdste van de weirelt.’ Wat beteekent Rust-madoene of liever Roc-Amadour? Diesaangaande is er meer als één gevoelen. In 1425 schreef een geleerde priester, die later Paus wierd, Martin V bij name, dat Amadour, in beter latijn Amator, een bijnaam was van Zacheus, leerling van den Heer Jesus en gemaal van Veronica. Menige schrijvers herhaalden dat zeggen, in latere tijden. Toch schijnt dat veel meer gesteund op de zeisels van het volk, als op zuivere bronnen van geschiedenisse. Heden ten dage, beweren | |
[pagina 139]
| |
geleerde schrijvers dat Amadour een kluizenaar was uit de derde eeuwe onzer tellinge. Aldus onder velen, Z.E. Heer Kan. Rembry, Hoogvicaris van Brugge, in zijn nooit volprezen werk over het leven van Sint Gillis. Het en is ook niet recht geweten sedert hoe lang de bedevaart naar het heiligdom van O.L.V. in Roc-amadour in Vlanderen gekend is; toch, naar alle waarschijnlijkheid, ten minsten sedert de 10de eeuw. Sommigen leeren dat er reeds binst de 8ste eeuw uit onze streken bedevaarders vertrokken naar het verre Rust-madoene. Heynderix zegt inderdaad, in zijne beschrijvinge van Veurnambacht: ‘Uit de 8ste eeuwe hebben wij ooc de eerste reglementen aangaende deze, waren die van Rustmadoene ende Sint Jacob in Spagnien al ghekent ende gevolght ten tyde van Sint Walburga.’ - Wat er daar ook van weze, het is vast dat er binst de 11de eeuwe door eenen rijken Vlaming aldaar een klooster en een gasthuis gebouwd wierden, den Vlamingen ten besten ‘eam strata publica tendente pro visitatione liminum B.V. de rupe Amatoria.’ Aldus bij Gaujal. Men meent dat die Vlaming den naam droeg van Adalard, en dat hij vicecomes was van Vlanderen, dat is een casteelheer, wien de wacht over den Burg van den graaf van Vlanderen was toevertrouwd. Eene eeuwe later, in 1170, ging Philips van Elzaten met een aantal vrijheeren, ter bedevaart naar Rust-madoene, zoo het eene gifte getuigt, die door Hendrik van Westraten gegeven wierd aan de kerke van Wulverghem, ‘ter dierbare geheugenesse van Godevaart van Meessen die met den grave meeging.’ - In 1316 werd door Philips, hertog van Pontiers en bestierder van het koninkrijk, een verdrag geteekend, te gunste der Vlamingen; en daar spreekt hij in dezer voegen: ‘Que Messiere Robert de Flandre, dict de Cassel, fils m'aisné dudict conte Robert, fera endedens un an inclusivement un peregrinaige à Notre-Dame de Rochemadour.’ Robrecht en deed maar de bedevaart op den 21sten in Julij 1321 en bracht getuigenis mede dat hij, met zijne Vlamingen, gebeden had ter kerke van Rust-madoene. Vijf jaren later, in 1326, wierd er nogmaals eene bedevaart aldaar, aan de Vlamingen | |
[pagina 140]
| |
opgedwongen, door de vrede van Arques, maar zij wierd door de Bruggelingen en Kortraysanen afgekocht (oorkonden van Brugge, blz. 328). In 1557 zond Filibert van Savooien, bestierder der Nederlanden, vooraleer zijnen veldtocht te beginnen die voleind wierd te Cateau in het Camerijksche, zijnen vertrouweling Angelo Merlini, italiaander, in bedevaart naar Rust-madoene, hem gelastende er een beloenberd met de wapenen van Savooien aan Onze Lieve Vrouwe op te dragen. Naar het voorbeeld zijner heeren, ging ons volk uit Vlanderen ook menigmaal in bedevaart naar die verre bidstede. Om maar één aan te halen onder velen, aldus leest men in de keuren der 15de eeuwe van Yper: ‘Noverint universi quod die tertia octobris 1483 peregrinus Everardus de Ypra oriundus et dictus Laminwercke, limina B.V. ad Rupem Amatorem devote visitavit.’ ‘Hoe procedeerde men in materie van Pilgrimaigen ist questie van verre landen?’ Vooreerst over de kleedij schrijft E.H. kan Rembry: ‘De bedevaarder draagt op het hoofd den breeden pelgrimshoed, galerus genaamd, en aan denwelken hij ter bedevaartstede eene schelpe vastemiek; op de borst de sportellas der pelgrims, dat was eene medaillie waar langs den eenen kant O.L.V. en langs den andere Amadour op verbeeld waren; over het lijf de esclavinam, slag van kiel uit groef en behaard laken, of eenderhanden korten rok; over borst en schouder kruiswijze eene rieme, die de peram of den reiszak droeg; in zijne handen den bourdon of beevaartstaf, met een lederen riemken omwonden, en daaraan eene calebasse. De bedevaart begon ter kerke, in godsdienstige plechtigheid, en aan den voet des altaars gaf de priester den gebiedenden zegen over beêvaarder en beêvaartstaf. Gods zegen was er noodig, want een bedevaart was, te dien tijde, iets anders en duizendmaal lastiger als nu. De aangenaamheden der reizen onzer huidige tijden en kende men nog niet. Meest altijd moest de beêvaarder te voete gaan, door lastige wegen en groote gevaren, en zonder twijfel zoude er meer als één bezweken zijn, hadde de | |
[pagina 141]
| |
christene liefdadigheid aan hem hare zorgen niet gulhertig weten te besteden. Hier en daar langs de bane bouwde men krijgs- en gasthuizen, waar binnen de beêvaarders altijd rust en leefte vonden, en bij nachte tot reisgidsen, groote en hooggezette luchters zagen branden. Nochtans, volgens Les annales du Comité flamand, bl. 236, ‘de delinquant mocht soms vertrekken te peerde, op sulcken daghe ende uere of stonde, naer stucke van procedure; 't zij nog per heirbane of seeweghe. En, ist sake dat den delinquant wilde een anderen persone stellen, dan moest hij behoorlike informatie ende courente hebben bij justicie ofte kerckelicke auctoriteit.’ Naar Rust-madoene ging men dus, volgens oorlof, ofwel te seeweghe tot Bourdeau, ofwel te heerbane, als naar Doornijk, Dowaye, Aetrecht, Ameens, Bauvays, Anderlys, Clermond, Avreux in Picardenland, Aelensone, Lavael (waar ten tijde van Wijt van Dampierre vele Kortrijksche wevers woonden) Angiers, Pontiers, Bourdeau en van daar naar Rust-madoene. Die middeleeuwsche bedevaarten waren heilzaam voor de wederlandsche betrekkingen, en strekten ten voordeele van den handel in Vlanderland, omdat zij onze noordsche steden in nauwer verband brachten met de handelsteden van het zuiden. Immers de bedevaarders en hadden niet alleenlijk hun godsdienstig doelwit van goede werken te plegen der Moeder Maagd ter eere, maar nog, zoo het heden ook gebeurt, hunnen handel te verbeteren en meer en meer uit te breiden. Zelfs was dit laatste niet zelden het bijzonderste! Dat misbruik wierd door onze vierscharen bij rechterlijke straffen meer dan eens beteugeld. Wanneer de boetpleging gedaan was en dat de beêvaarder ter kerke van Rust-madoene den testimonial of de geschrevene getuigenis ontvangen had, dat hij aan de opgeleide straf stiptelijk had volkomen, wat deed hij? Was hij arm of niet veel begoed, zoo keerde hij terug, volgens het bevel der rechters, langs de bane, hulpe en have bedelende; maar, was hij rijk en vrijwillig aangekomen, te peerde of te rijtuige, zoo trachtte hij alles tegen hooge gelden te verkoopen, verbleef dan eenigen tijd in | |
[pagina 142]
| |
Bourdeau en keerde naar Vlanderen weder met rijkdommen geladen, of voer nog dieper het zuiden, in naar het handeldrijvend Spanjen of naar het rijke Portugaal!
C.D.V. |
|