| |
| |
Aan mijne vrienden Gr.... en P....
Vijf-en-twintig jaar gehuwd, 25 November 1896.
IK zag in late Octoberdagen,
Spijts windgeweld en regenvlagen,
In uwen hof een ranke staan
Met kleurge, geurge rozen aan;
Daar mist en smoor in grauwe netten
De zonne dood en duister zett'en,
Vond ik dier rozen roode kroon
Driedubbel lief, driedubbel schoon;
Zóó lief en schoon, dat het mij rouwde,
Toen ik ze korts nadien beschouwde,
Hierbinnen, in een bloemenvat,
Dat stond en pronkte op 't schrijfdischblad.
Ja, 't stoorde mij!... Doch - 't moet beleden -
Mijn stoornis had noch rijm noch reden,
En dichterlijk was uw gedacht,
Dat gij die rozen binnenbracht:
| |
| |
Zij wekten 't beeld mij in de zinnen
Van andre rozen, die, hierbinnen,
Spijts regenvlaag en windgedruis
Steeds bloeiden in uw hert en huis.
De rozen, die, na leed en smerten,
Ontloken in uw beider herten,
Geleên nu vijf en twintig jaar,
O trouw beminnend jubelpaar;
De rozen, bij wier eerste kleuren,
Het vale grauw Novembertreuren
Wierd opgeklaard in lentedag
Vol liefde en hoop en blijden lach;
De rozen, die nog nooit hun verven
Bij Herfst of Winter lieten sterven
En liever bloeien immeraan
Hoe langer zij te bloeien staan;
De rozen, die den Herfst uws levens
Met volle maat des vreugdegevens
Verblijden, bij het zoetst genot
Van liefde en wederliefde in God.
En, bij uw kindren? Zijn 't geen rozen,
De deugden, die in 't hert hun blozen,
Van vorm verscheiden en van kleur,
Doch aadmend al denzelfden geur,
Den geur van christen liefde en leven,
Door uwen geest hun ingedreven,
Door uw gebeden aangevoed
In 't maagdlijk onverwelkt gemoed?
En zijn 't geen rozen, die offranden,
Die daaglijks in zijn blanke handen,
Van Jesus' eigen Bloed besprenkt,
Uw zoon op 's Heeren outer brengt?
En zijn 't geen rozen, al die beden,
Die, dankbaar, luid voor God beleden
Het liefderijk en hulpzaam goed,
Dat gij, en zij, in stilte doet?
| |
| |
Mijn vrienden, vierende echtelingen,
Er voegt, ik weet het, bij mijn zingen,
Naar oud gebruik, een bloemenkrans,
Aan geuren rijk en kleurenglans:
Geen geurger, kleurger kon ik vinden,
Om in een zilvren snoer te binden,
Als al die rozen ongeteld,
Gewonnen op uw eigen veld.
Neemt ze aan, in zoete vriendenminne,
Zooals ik die, met blijden zinne,
En óm en ín u bloeiend vond
En in mijn rijmsnoer samenbond.
Neemt ze aan, en blijft ze frisch bewaren
Nog vijf en twintig volle jaren,
Tot dat uw hand, bij 't gulden feest
Nog voller oogst van rozen leest.
Eug. De Lepeleer
|
|