| |
| |
| |
Taalverarming, taalverrijking
WIJ Vlamingen, die streven naar eene deftige beschaafde spreek- en schrijftaal, wij moeten onverbiddelijk het Nederlandsch, 't is te zeggen, het Hollandsch, aanveerden, dat besluiten wij uit de opstellen van L. Scarpé, Tac.-H. de Beer, J. Koenen en anderen nog.
Toch wordt deze bewering tegengesproken door mannen uit Nederland, als Bilderdyk, Matth. de Vries enz. die het Hollandsch met de levende kracht van het Vlaamsch zouden willen verrijken.
Verrijken ja, - maar het Vlaamsch is te oud versleten, 't is verjaard!
- Dat is valsch, - ziet hierachter het eerste uittreksel.
- Of ten minste de overeenkomst is onmogelijk.
Zij is ten volle mogelijk zoo de Hollanders wat inschikkelijk en meegaande willen zijn. Ten andere, zelfs Hollandsche geleerden, als de Vries en Verdam bekennen de gebrekkelijkheid van het Hollandsch, en vinden dat er nieuw leven in de tale moet gegoten worden.
- Het tijdstip is gekomen om uit de volkstaal van Noord- en Zuid-Nederland, de algemeene tale te verrijken.
Wij en vragen niet, dat men stratetaal of gallicismen overneme, neen! wij vragen wat Willems, David en Bormans wilden, en die geleerden staan borge dat wij geene hersenschimmen na en jagen...
- Dat is al wel, maar men zal noodzakelijk uitloopen op twist en tweedracht.
Neen, het Zuiden immers is zeer inschikkelijk, ten andere dat moet langzamerhand ingebracht worden en onder de leiding der geleerden, gelijk David en ‘Noord en Zuid’ zulks getuigden.
- Sommigen bespotten de volkstaal of aanzien ze als goed voor bloote liefhebberij!
- De volkstaal is onontbeerlijk voor de verrijking der schrijftaal. Bilderdyk, Kist, de Vries, David en vele andere geleerden van Noord- en Zuid-Nederland bekennen het volmondig. Wat meer is, als eene tale van de volkssprake afwendt, verarmt zij; zij zal haar noodzakelijk met
| |
| |
vreemd klatergoud moeten verhelpen, en hare eigene sierlijkheid zal zij schandig verliezen.
De Fransche schuimwoorden die men in het Hollandsch bij de vlete tegenkomt, geven daar een doorslaande bewijs van!! En zulk miswas zoude men verkiezen hoven de deugdelijke Dietsche taal van Zuid-Nederland!
- Ja maar, de Zuid-Nederlandsche woordenschat en is in 't gebruik niet! Hoe zouden wij die woorden gebruiken, wij en kennen ze niet!
- Zoo spreken vele mannen die hunne dwaasheid en onkunde willen doen schuilen onder den mantel van liefde tot hunne tale!
En als die woorden op de lippen van het volk van oudsher voortleven, of als geleerde mannen nieuwe woorden smeden naar den aard en de ziele van de tale, waarom zouden die moeten versteken blijven. Bij nieuwe dingen, ten andere, behoeven nieuwe namen!
Daarna volgen eenige opmerkingen over beschaafde uitspraak, waarin de handelwijze gelaakt wordt van al deze die de scherplange e's en o's willen verdringen. Deze zienswijze wordt gestaafd, door de getuigenis van menige geleerden uit Noord-Nederland, die het verwerpen van die klanken, als eene schending van de Nederlandsche taal aanzien.
Dit zijn eenige van de grondgedachten die de geleerde Heer J. Muyldermans, prachtig uiteenzet, in eenen merkweerdigen opstel, dien hij in de vlaamsche taalkamer te Gent afgelezen heeft, en die nu uit de verslagen van dat genootschap, in een vlugschrift overgedrukt is, bij den heer A. Siffer te Gent. Het boeksken telt 38 bladzijden, kost 0,50 en heet, taalverarming, taalverrijking.
't Is spijtig genoeg dat dit vlugschrift hier niet geheel en gansch en kan overgenomen worden, het zoude 't, onder alle opzichten, wel verdienen. Twee drie uittreksels nochtans zullen voldoende zijn om onze lezers er een klein gedacht van te geven.
Op bladzijde 8 en vgg. lezen wij:
Reeds in 1851, getuigde Matth. de Vries, op het Taal- en Letterkundig Congres van Brussel, zijne liefde en
| |
| |
genegenheid voor de taal van zijne Zuiderbroeders... Luisteren wij een oogenblik.
‘Bij U’ sprak hij ‘zijn de wetten der spraakkunst en de schikking der woorden, niet evenzeer op de Latijnsche leest verwrongen als in Holland, den zetel der klassieke philologie. Bij u is in den stijl, veel van dat losse en natuurlijke, van dat oud Dietsch overgebleven, dat ten onzent voor de stijve regelmatigheid eener onhollandsche grammatica heeft plaats gemaakt. En moge wellicht de kracht en gespierdheid der taal, zoo als zij zich in Holland vertoont, kunnen strekken om den Vlaamschen stijl in merg en bloed te versterken, aan den anderen kant wacht het Hollandsch uit het Zuiden een verkwikkenden stroom van jeugdige frischeid, een herstel van dat losse en sierlijke, dat reeds nu voor de Vlaamsche schrijvers - wij wijzen slechts op eenen Conscience - zooveel opene ooren en harten in Holland heeft gewonnen. Het strekt ons tot een wezenlijk genoegen, hier aan de Vlaamsche letterkunde deze openlijke hulde toe te brengen.’ En 't verwondere ons ook niet waar hij volmondig bijvoegt, dat ‘de rijke volkstaal der beide Vlaanderen zorgvuldig geraadpleegd, en ter verrijking van den gemeenschappelijken taalschat aan gewend kan en moet worden...’
Zoo verstaan wij het insgelijks, men kome ons niet zeggen ‘Uw goedbewaarde penning is verjaard, en alleen de Hollandsche heeft handelswaarde. Zaak van overeenkomst?’ Waar echter, waar zijn die penningen verjaard? Zijn zij geene gangbare alledaagsche munt onder ons volk? En verwijst hun opschrift niet rechtstreeks en duidelijk tot de voorgeslachten? Zijn die penningen of liever die woorden en die uitdrukkingen, meestal niet vergroeid in ons openbaar en huiselijk leven, zoo dat gij ze er niet kunt intrukken zonder dat leven te benadeelen?... Overeenkomst zou die penningen verjaren! Doch welke overeenkomst! Wie sloot en bezegelde die? Waar ge immers van overeenkomst gewaagt, onderstelt gij ten minste twee partijen. Noord Nederland moge nu zijne taal vooruitzetten, hare rechten verdedigen, hare schoonheden huldigen, haren rijkdom en hare voortbrengselen verheffen; wij misgunnen dit niet, wij juichen zelfs uiter herte toe, want die taal is gemeenschappelijk erfgoed van den Dietschen stamme. Maar het kome toch ons eeuwenoud eigendom niet beschimpen, om reden dat onkunde of onwil zijner woordenboeken spraakleermakers, den schat van het Zuiden verwaarloosde. De kleinoodiën onzer taal verliezen hunne weerde niet, omdat de oogen uit het Noorden er tijdelijk over heenzagen. Ons Zuidnederlandsch volk bewaarde die heilig, en drij millioen herten, waar die zoogezeide ‘Zuidnederlandismen’ in vasthankeren, drij millioen Vlaamschsprekende Belgen zijn zulk onbeduidend getal niet, bij het Noorden vergeleken, om over 't hoofd gezien
| |
| |
te worden bij het sluiten eener overeenkomst. O ja! in die overeenkomst welke ons zou verplichten en verbinden, bespreken wij, Zuidnederlanders, ons recht, het onvervreembare recht eener beschaafde natie, die nog zooals het Vlaamsche volk, niet ontkracht, niet ontzenuwd is, maar, God dank! op eigen en immer krachtiger leven mag bogen; en voere men nog zoo vele voorbeelden aan van hetgeen in Frankrijk en elders gebeurt, en die ons tot sprakelooze gedweeheid zouden veroordeelen, wij ontkennen aan die voorbeelden alle wet, omdat zij nooit eenen toestand zullen voorstellen als die, waarmede in Noord- en Zuid-Nederland te rekenen valt. Niet dat wij durven beweren de les aan het Noorden te spellen, o neen! niet dat wij alles verwerpen wat zijnen stempel draagt, al staat het nog zoo vreemd in onze oogen, en klinkt het in onze ooren nog zoo scherp; niet dat wij alle toegeving weigeren en alle terechtwijzing voor onredelijk houden, volstrekt niet! Wij willen met het Noorden eenheid van tale, één Nederlandsch voor één Nederland, omdat wij overtuigd zijn, dat die eenheid eene vereischte is voor den bloei en vooruitgang der gemeenschappelijke moedertaal door onderwijs en beoefening: wij willen zelfs eenheid van schrijfwijze, eenheid in het bepalen der taal hare vormen, hare woorden en wendingen. Maar in die eenheid worde even onbekrompen opgenomen de woordenvoorraad van het Noorden en de degelijk voorraad van het Zuiden, de gelouterde eigenaardigheden van de Zuid- als van de Noordnederlandsche volksspraak.’
***
Op welke grondslagen zal men dat taalgebouw vast zetten, welke woorden zal men aanveerden? Die grondslagen wierden al geleid van in 't jaar 1840 door de opstellers van den Middelaer waarschijnelijk door David zelve.
‘Wij zullen,’ zoo lees ik daarin, ‘steeds optreden tegen al wat slechts naar taalverbastering zweemt; edoch nooit zullen wij een echt Nederduitsch woord verzaken. Wij kennen in dezen geene grenzen dan de grenzen der taal. Nederduitsch, geen Hollandsch, Neder-Duitsch geen Brabantsch zullen wij trachten te schrijven... ‘De taal en hare rijkdommen,’ zeggen zij verder, ‘zijn gemeen goed; ligt in de mijn of groeve der taal nog iets ter verrijking verborgen, dit dient opgedolven en gemeen gemaakt te worden. Zoo deden de Franschen, wanneer zij den heerschenden tongval van het Noorden (langue d'oïl) met alle kostbaarheden, van den zuidelijken tongval (langue provençale) verrijkten; zoo deed onlangs Göthe wanneer hij den bovenlandschen Duitscher de onuitputtelijke bron van het Nederrijnsch opende: zoo deed een Gessner, wanneer hij de dalen van Duitschland van Zwitsersche gezangen deed weergalmen; zoo deed Schiller, wanneer hij uit het hertje des binnenlands, de taal van alle Duitsche
| |
| |
grenzen deed hooren. De gelijkstelling die wij hier schijnen te maken, wij voelen het, is ongepast, wij zijn geen Corneille's, wij zijn geene Schiller's; doch de waarheid van hetgeen wij zeggen is onwedersprekelijk: de verschillige dialecten zijn het levendig woordenboek eener taal. - Wil men aan den opbouw eener taal krachtdadig werken, dan moet men alle streekspraken raadplegen; wat Nederduitsch is voor de eene, dat is het ook voor de andere; wat ievers dat is het overal... Inheimsche woorden derhalve zullen wij handhaven en, desnoods, verlevendigen; woorden, die in verschillige streken gebruikelijk zijn, zal de schrifttaal alom in zwang brengen of ten minste bekend maken. Wat van den zelfden stam komt en op gelijkaardigen bodem wordt voortgeplant tiert overal min of meer...’
***
Wilt gij een staalken van de schuimwoorden, die bij de vleet in onze scholen binnendringen, en, zonder eenig merk van afkeuring, onder de oogen der studiejeugd ten toon gesteld worden? Onder andere in het Nederlandsch-Latijnsch Woordenboek van Dr Cappele en Dr Ekker krielt het van zulk onkruid.
Onder de letter e wordt het volgende vreemd miswas aangehaald, de bastaardwoorden nog daar gelaten, die reeds min of meer schijnen ingeburgerd, of althans moeilijk zouden af te weren zijn:
Eclat, eclipseeren, economie, economisch, economiseeren, editie, educatie, egoist, electriek, electriseeren, elegant, elegantie, emancipatie, emancipeeren, emballage, emigrant, emigreeren, emulatie, encadreeren, encanailleeren, encourageeren, endorseeren, endossement, energie, energiek, energisch, engageeren, engagement, epidemie, epidemisch, epineus, episode, epoque, equipage, equipement, equivalent, equivoque, eskorte, eskader, essentiel, etablissement, etagère, etaleeren, etui, evaporeeren, evasief, eventueel, eventualiteit, evident, evidentie, evolutie examineeren, exact, exaltatie, exalteeren, excentriciteit, exceptie, exceptioneel, excerpeeren, excerpt, exclusief, excusabel, execrabel, executeur, executie, exemplair, exemptie, exhalatie, existentie,
exorbitant, expectoratie, expectoreeren, expedieeren, expensief, experiment, expireeren, exponeeren, extensief, extremiteit... waarop dan de woorden ezel en ezelachtig volgen!
Ah! waar plaats is voor zulke gedrochtelijke dingen, al keure men die zelfs nog af, zou daar geene plaats moeten zijn, voor hetgeen onze Zuid-Nederlandsche tongvallen goeds en keurigs bezitten? Heet dát verrijking der letterkundige taal? Mij komt het betreurensweerdig voor, dat begaafde leeraars zulken ‘hutsepot’ op tafel brengen...
Doch zij teekenden ongetwijfeld op wat zij bij hunne landgenooten lazen of te hooren kregen, en hunne verzameling strekt nu tot onwederlegbaar bewijs van het bederf, hetwelk de taal bedreigt in Noord-Nederland. Want zoo vraagt zich de Heer
| |
| |
Koenen af. ‘Wat is nu het gevolg van al die “vergoding” als het zoo heeten mag, van het uitheemsche, van die “verwaarloozing” wat het eigenlijk heeten moet, van eigen taal? Naar mijn inzien loopt onze schoone taal gevaar, te verliezen van hare innige en karaktervolle zegginskracht. En als het waar is dat de taal de afspiegeling is van den aard van 't volk, dan is dit voortwoekeren van dat onkruid een treurig en onheilspellend teeken.’
‘Welnu, zoo vragen wij op onze beurt, wat valt daartegen te doen? Moet die verbastering goedgekeurd of uitgeroeid? De taal, de zoogezeide conventietaal moet naar het volk terug. Daar springt de bron van nieuw leven en verfrisschende kracht.’
Deze uittreksels laten oordeelen over geheel den opstel. Hij is zonder tegenspraak wel doordacht en knap geschreven. Het is eene loffelijke poging, om de weg tot de eenheid met Holland wat te vereffenen, en om uit het hoofd van sommige nieuw Hollandschgezinde Vlamingen, eenige gedachten weg te nemen, die hen tot nu toe belet hadden de roekeloosheid van hun streven in te zien.
Al wie hem aan de Dietsche taal gelegen laat, zal met veel smake en te zijnen grooten bate dat merkweerdig werkje lezen.
De opsteller heeft veel betrouwen en goede hope op de degelijke inschikkelijkheid van Hollanders en Hollandschgezinden en niet zonder reden, want het geharrewar dat over de beschaafde taal in Noord-Nederland bestaat, van den eenen kant, en de ontwikkeling, de vooruitgang van de Dietsche Letterkunde en taalgeleerdheid in het Zuiden van den anderen kant, zouden toenadering en eenheid kunnen vergemakkelijken. Edoch, mijns inziens, zouden de taalgeleerden, de schrijvers, bestierders van dag- en tijdbladen van gansch Belgenland, een uiterst gewichtig en dringend werk verrichten, zoo zij malkander konden verstaan over den schat, de gedaante en de schrijfwijze der woorden, alsook over de zegswijzen en wendingen die men in eene beschaafde Dietsche taal in ons vaderland dient te aanveerden. Eene vriend- en broederlijke vereeniging, eene rechtzinnige en grondige bespreking, en eene gelijkvormige en krachtige samenwerking van al de liefhebbers en geleerden van geheel Vlaamsch Belgenland, zouden de inschikkelijkheid van het Noorden helpen
| |
| |
bevorderen, en in tusschentijd zouden zij met het herbloeien van onze taal- en letterkunde, machtig veel vooruitgaan, om, onze schoone lieve en levende moedertaal, te doen geren en aanleeren bij de hoogere standen in Vlanderen, zoowel als bij onze Waalsche broeders in Zuid-Belgenland.
En het ware eene blijde tijding, mocht het vlaamsche land vernemen dat E.H. Muyldermans al zijnen ijver, al zijne bekwaamheid, en al zijn gezag zal gebruiken om die gewenschte en noodzakelijke eenheid in Zuid-Nederland eerst en meest te bemerken, 't ware de eerste stap opdat de wensch waarmede hij zijnen opstel eindigt zoude kunnen vervuld worden:
‘Steunende op ons recht, hopen wij den zegedag te beleven, waarop dat recht zal gehuldigd worden door Noord en Zuid, door volk en schrijversgilde, in de zalige eendracht die onze macht moet uitmaken.’
R. De Caele
|
|