dat hij klakte met zijne zwepe en wederom riep: ‘Ju, alle vijve mijn peerden!’
‘'k Zal u gaan juwen!’ zei groote Klaai, en, met den knobbel van de bindtouwe sloeg hij op den kop van kleenen Klaai zijn eenig peerd, dat het omme- en stokkedood viel.
‘Och, nu en hebbe ik geen peerd meer!’ zei kleene Klaai en hij begon te krijsschen. En daarna stropte hij het peerd zijn vel af, liet het goed droogen in den wind, stak het dan in eenen zak, dien hij op zijnen rugge lei en vertrok naar stad, om zijn peerdevel te verkoopen.
Hij had eenen langen weg af te leggen en hij moest door eenen grooten, donkeren bosch, en, al met eenen keer, wierd het geweldig kwâ weêre. Hij liep geheel verdoold en, tegen dat hij op den rechten weg kwam, dimsterde 't al en was hij te verre om naar stad te gaan of naar huis te kunnen.
Dichte bij den weg stond er eene groote hofstede; de buitenluiken waren toe, maar 't kwam licht deur de spleten. Daar zal ik wel mogen de nacht overbrengen, dacht kleene Klaai, en hij ging op de deure gaan buischen.
De hofdeerne deed open, maar, als ze hoorde wat hij verlangde, zei ze dat hij mochte zijns weegs gaan, dat de vrouwe al jaren dood, en de baas niet thuis en was, en dat ze heur geen vreemdelingen aan en trok.
‘Nu, 'k zal dan buiten gaan slapen,’ zei kleine Klaai, en de deerne sloot de deure toe.
Dichte daarbij stond er eene groote hooimijte, en tusschen die mijte en 't huis stond er eene kleene schure, met een plat stroodak daarop.
‘Daar zou ik wel op gaan liggen!’ zei kleene Klaai, als hij het dak zag; dat is een goê bedde en de ovare 'n zal toch in mijne beenen niet pekken.’ Ge moet weten, 't stond een ovare op het dak, nabij zijnen ovaarnest.
En kleene Klaai kroop op de schure, waar hij draaide en keerde tot dat hij wel lag. De buitenluiken en waren zoo hooge niet als de veinsters, en kleine Klaai kost binnen in de kamer kijken en zien wat er daar ommeging.
Daar stond er een eetberd gedekt, met wijn en met