Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||
[Nummer 6] | |||||||||||||||||
Vlaamsch en Fransch leeren
| |||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||
B/ Wat de verbuigingen aangaat waar de spraakkunsten veel beslag mede maken, men gelieve op te merken, dat zij in den tegenwoordigen toestand der taal, weinig moeielijkheid opleveren, ja zelfs in de sprekende taal, den vooropkomenden bezitsvorm en de vormen der voornaamwoorden uitgenomen, zoo goed als afgesleten zijn. Niemand ten anderen klaagt over de Fransche vormen der voornaamwoorden: je, me, moi; tu, te toi; il, ils, elle, elles, se, soi, lui, eux, leur; qui, que, dont; lequel, duquel, auxquels, enz.; waarom zou men dan klagen over diergelijke woordveranderingen: ik, mijns, mij; gij, uws, u; hij, zijns, hem; zij, haars, ze; zij, hunner, hun, hen; wie, wiens, wien; die, diens, dien; waarvan, waaraan, enz. in 't Vlaamsch, waar zij met evenveel regelmatigheid en gemak geleerd en gebruikt worden? De verbuiging der bijvoegelijke en der zelfstandige naamwoorden is nog gemakkelijker in de toepassing. Want de derde naamval of doelvorm wordt zeer zelden aangewend; en waar hij nog gebruikt wordt, wat is er gemakkelijker: den knecht, den vriend, den kinders van mijnen gebuur, ofwel: au domestique, à l'ami, aux enfants de mon voisin? De vierde naamval of voorwerpsvorm is gelijk aan den eersten, behalve dat het bijvoegelijk woord, in 't mannelijk enkelvoud, eene n aanneemt: 1ste nv. de goede vader, 4de nv. den goeden vader. Blijft de tweede naamval of bezitsvorm. Komt hij voorop, b.v. mijn moeders huis, Gods Zoon, Keizer Karels tijd, enz., hij biedt niet meer moeielijkheid aan als in 't Engelsch, my mother's house, waar iedereen hem gemakkelijk heet. Als hij het zelfstandig naamwoord volgt, dan wordt hij doorgaans met den voorwerpsvorm omschreven: b.v. de hofstede van zijnen vriend; ofwel hij levert, zooals in 't Fransch, geen erg bezwaar op: in den naam des Vaders, au nom du Père; de roem der martelaars, la gloire des martyrs. C/ Wij komen eindelijk aan de vervoeging der werkwoorden. Overmoeielijk hoofdstuk, zult ge zeggen. In 't Vlaamsch, neen toch! In 't Fransch, ja! Zelfs veel moeielijker als al de andere hoofdstukken van de woordenleer der spraakkunst te zamen. | |||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||
In 't VLAAMSCH eindigen de werkwoorden op en, en is er, met betrek tot de Fransche werkwoorden gesproken, maar ééne vervoeging. Wij zullen achtereenvolgens handelen: a/ Over de persoonsvormen der verschillende tijden. De samengestelde tijden, men weet zulks genoeg, zijn allergemakkelijkst. De uitgangen der vijf persoonlijke andere tijden zijn, op ééne uitzondering na, de zelfste. De derde persoon enkelvoud is gelijk aan den eersten persoon enkelvoud; 't en zij dat men in den tegenw. tijd der aant. wijs (behalve bij is, zal, kan, mag), eene t voegt achter allen anderen letter dan t. De tweede persoon meervoud, die ook altijd gebruikt wordt voor den tweeden persoon enkelvoud, is gelijk aan den eersten persoon enkelvoud + t ('t en zij als hij reeds op t uitgaat). De eerste en de derde personen meervoud zijn gelijk aan den eersten persoon enkelvoud + n of en, naar gelang hij al of niet op een zuiveren langen klank eindigt. (Ik zie, wij zien). De vormen der bijvoegende wijze verschillen van de opgegeven vormen der aantoonende wijze alleenlijk hierdoor, dat de stam van 't werkwoord, niet eindigende op een zuiveren langen klank, onmiddellijk van een enkele e moet gevolgd worden, en dat de stamklank de zelfste is als die van 't meervoud in de aantoonende wijs. Zulks in de vijf tijden toepassende, bekomt men:
Gebiedende wijs, leert - leeren wij. | |||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||
b/ Over de afgeleide enkele tijden. Wat de afleiding der enkele tijden van de bijvoegende wijs betreft, alles wierd reeds onder a/ gezeid. Wat de gebiedende wijs aangaat: de tweede persoon enkel- en meervoud is de zelfde als in den tegenw. tijd der aant. wijs, met weglating van 't voornaamwoord; de eerste persoon meervoud is niets dan de omzetting van den zelfsten persoon van den tegenw. tijd der aant. wijs: wij leeren - leeren wij. Het tegenwoordig deelwoord is gelijk aan den noemvorm, + de: staan, staande. c/ Over de hoofdvormen der werkwoorden. De werkwoorden in 't Vlaamsch, hebben drie noemensweerdige hoofdvormen: den eersten persoon van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs; den eersten persoon van den onvolmaakt verleden tijd der aantoonende wijs; 't verleden deelwoord. Aanmerking. Wij zullen alleenlijk van de twee laatste hoofdvormen spreken; want, uitgenomen de werkwoorden zijn en wezen, hebben en zullen, mogen en kunnen, wier hoofdtijden een beetje eigenaardig zijn, hebben alle onze werkwoorden a/ hunnen eersten hoofdvorm gelijk aan den werkwoordelijken stam: ploegen - ik ploeg; zingen - ik zing; b/ gansch regelmatige afgeleide tijden (ik zij - ware uitgenomen). a/ Gelijkvloeiende werkwoorden. De tweede hoofdvorm is gelijk aan den eersten + den uitgang de (ofwel te als de laatste medeklinker hard is); den derden hoofdvorm bekomt men, met de e van den tweeden vorm weg te laten, en, als de eerste lettergreep de stemzate heeft, ge vooraan te voegen. B.V. ploegen, ploegde, geploegd; tappen, tapte, getapt; tieren, tierde, getierd; straffen, strafte, gestraft; handhaven, handhaafde, gehandhaafd; gebruiken, gebruikte, gebruikt; verheugen, verheugde, verheugd; wanhopen, wanhoopte, gewanhoopt. β/ Ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden. Zijn de werkwoorden ongelijkvloeiend of onregelmatig, men moet die twee hoofdvormen van buiten leeren, wat weinig moeielijkheid oplevert, in dezer voegen: | |||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||
1/ grijpen, greep, gegrepen. Zoo vervoegen alle ongelijkvloeiende of sterke werkwoorden met ij in den noemvorm: bijten, blijken, blijven, drijven, enz. 2/ gieten, goot, gegoten; sluiten, sloot, gesloten. Zoo vervoegen alle sterke werkwoorden met ie of ui in den noemvorm: bieden, gieten, bedriegen, buigen, druipen, duiken, enz.Ga naar voetnoot(1). 3/ binden, bond, gebonden; zwemmen, zwom, gezwommen. Zoo vervoegen schrikken en alle sterke werkwoorden, met korte i vóór m of n; zoo ook alle sterke werkwoorden met korte eGa naar voetnoot(2): klimmen, vinden, wringen, blinken, winnen, delven, helpen, enz. 4/ breken, brak, gebroken. Zoo vervoegen alle sterke werkwoorden met zachtlange e in den noemvorm, wanneer die e gevolgd wordt van de enkele k en m; insgelijks de sterke werkwoorden met zacht- of zwaarlange e gevolgd van l, g en r; doch deze laatste nemen lange o in den onvolm. verl. tijd: spreken, nemen, enz.; bewegen, bewoog. 5/ geven, gaf, gegeven; zitten, zat, gezeten. Zoo vervoegen alle nog niet aangestipte sterke werkwoorden met zachtlange e of korte i in den noemvorm: eten, meten, bidden, liggen, enz.Ga naar voetnoot(3) 6/ dragen, droeg, gedragen; vallen, viel, gevallen. Zoo vervoegen 't betrekkelijk kleen getal sterke werkwoorden wier noemvorm bevat a, scherplange e, o, ouw, | |||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||
oe. Sommige dezer nochtans maken nu hunnen onvolm. verl. tijd, gelijk de gelijkvloeiende werkwoorden, met bijvoeging van de of te: spannen, spande, gespannen. 7/ Eenige regelmatige werkwoorden aanzie ik hier als onregelmatig, omdat zij buiten deze opgegeven regels vallen, en alzoo moet ik zeggen dat er nog een dertigtal werkwoorden zijn, wier twee hoofdvormen eenige onregelmatigheid vertoonen. Eene ware moeielijkheid ontmoeten wij bij de samengestelde werkwoorden; niet voor 't leeren van hunne hoofdvormen, want, gelijk in 't Fransch, maken zij die doorgaans gelijk hunne enkele grondwerkwoorden; maar om te onderkennen, welke scheidbaar en welke andere onscheidbaar zijn. Door het inachtnemen nochtans, dat het eerste lid der onscheidbare werkwoorden, altijd iets van zijne oorspronkelijke beteekenis verliest, terwijl het daarentegen, bij de scheidbare, altijd zijne oorspronkelijke beteekenis behoudt (Van Beers, Nederlandsche spraakleer, 3de uitgave nr 189), zal de leerling, met wat oefening en het aanwenden der middels in de spraakkunsten aangewezen, deze moeielijkheid, veel gemakkelijker dan men denkt, overwinnen. Het onzeggelijk grooter bezwaar, dat de vervoeging der Fransche werkwoorden oplevert, zal zonneklaar blijken aan alwie, wat wij van de Vlaamsche werkwoorden zeiden, wilt vergelijken met het volgende. In 't FRANSCH eindigen de werkwoorden op er, ir, oir, re, en zijn er vier vervoegingen. Wij zullen achtereenvolgens handelen: aa/ Over de persoonsvormen der verschillende tijden. De samengestelde tijden zijn even gemakkelijk als in 't Vlaamsch. De vijf verzamelingen persoonsvormen der hoofdtijden (drie namelijk voor den indic. prés., en twee voor den passé défini) zijn verschillend; daarbij komen dan in iedere der vier vervoegingen zeven afgeleide enkele tijden (le plur. du prés., et l'imparfait de l'indicatif; le futur, le conditionnel, l'impératif, le présent et l'imparfait du subjonctif), die wederom zes reken verschillende | |||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||
persoonsvormen hebben. Ziet de Fransche Spraakkunsten. In 't Fransch trouwens, zooals iedereen weet, zijn er in iedere der vier vervoegingen, drie enkele tijden meer dan in 't Vlaamsch, en zulks is voorzeker niet weinig nadeelig. Het Vlaamsch, zal er mogelijks iemand zeggen, mist den passé défini, en moet hem door den imparfait als door een peerd van twee diensten, vervangen; de futur simple en de conditionnel présent zijn in 't Vlaamsch niet enkele maar samengestelde tijden: dat alles is min volmaakt dan in 't Fransch, en niettemin vindt ge er groot voordeel in? Wij antwoorden, zeker ja! Wilden wij de volmaaktheid der twee talen vergelijken, wij zouden wel weten waarop de aandacht te vestigen, en ge zoudt aardig staan zien; maar nu, in geheel onzen opstel is er alleenlijk sprake van hunne gemakkelijkheid. bb/ Over de vorming der afgeleide enkele tijden. Wij zagen hierboven onder b/ met welk ongeloovelijk gemak de vier afgeleide tijden in 't Vlaamsch gemaakt worden. De viermaal zeven of acht en twintig afleidingen in 't Fransch, geschieden daarentegen op elf verschillende wijzen. Zoo is 't inderdaad in leering, maar in doening kan men nog verder gaan en verzekeren, dat velen om de moeielijkheid dier menigvuldige verschillende afleiding te ontwijken, liever de acht en twintig tijden van buiten leeren. cc/ Over de hoofdtijden der werkwoorden. De werkwoorden hebben buiten den noemvorm, nog vier hoofdtijden: le part. présent, le part. passé, le prés. de l'indic., le passé défini. aa/ Regelmatige werkwoorden. Aangezien er vier vervoegingen zijn, zijn er dus in 't geheele viermaal vijf of twintig verschillige hoofdtijden, en die op verre na dat onderling betrek niet en vertoonen gelijk de drie hoofdtijden der Vlaamsche werkwoorden. Wij spreken nu van de regelmatige werkwoorden; doch gelieft aan te merken dat die regelmatigheid toch niet alle eigenaardigheid uitsluit: zoo staan er in de | |||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Fransche Spraakkunsten, achter de opgave van de vervoeging der werkwoorden op er uitgaande, een achttal aanmerkingen die bijzonderheden aanstippen, waardoor vele dier werkwoorden hier en daar van 't gegeven voorbeeld afwijken. ββ/ Onregelmatige werkwoorden. In de Fransche spraakkunst van Van Hollebeke en Merten blz. 74-79, wordt er melding gemaakt van onregelmatige werkwoorden, die den zelfden kenmerkenden uitgang hebben, en vervoegd worden als een aangewezen onregelmatig werkwoord. Zoo deden wij insgelijks hierboven β/ 1/, 2/, 3/ enz. Daarna geeft hij werkwoorden op, zonder kenmerkende uitgangen of letters, die ook, gelijk een aangeduid onregelmatig werkwoord, hunne hoofdtijden vormen. Alle voorzeide werkwoorden daarlatende, stipt hij nog zes en negentig werkwoorden aan, met onregelmatige verschillende hoofdtijden. Bemerkt dat wij er in 't Vlaamsch zeven en dertig aantroffen, waarvan ieder twee bijzondere hoofdtijden heeft. Daarenboven, van die zes en negentig werkwoorden, zijn er drie en veertig wier zeven afgeleide tijden zelf, al of ten deele, onregelmatig gemaakt worden; terwijl er in 't Vlaamsch geen één voorkomt, wiens afgeleide tijden (behalve ik zij, ware) eenige onregelmatigheid vertoonen. Voegt daarbij de algemeen erkende moeielijkheid van 't gebruik der bijvoegende wijze, van de onderscheiding tusschen den part. prés. en het adjectif verbal, tusschen den passé antérieur en den plus-que-parfait, en vooral tusschen den passé défini en den imparfait, van de veranderlijk- of onveranderlijkheid van 't verleden deelwoord der Fransche werkwoorden, van 't maken van den vrouwelijken vorm der hoedanigheidswoorden, van 't gebruik van 't article partitif, en van 't zeer lastig ontkennend woordtje ne, alle geheel of nagenoeg onbekende moeielijkheden in 't Vlaamsch; en als ge alles zult indachtig zijn wat wij over de spraakkunst schreven, zoo zult ge, zonder aarzelen, de veel grooter moeielijkheid der Fransche spraakleer volmondig bekennen. ('t Vervolgt) Al. De Visschere |
|