Biekorf. Jaargang 8
(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
fieren Heirman om Sassen en Vlamingen ten strijde en ter zege te leiden. De alderman met het hoofd trotsch in de lucht, doet sperken vier uit de steenen springen, daar hij vooruittreedt, toen hij eensklaps botst op de mare ‘ze is verdronken!’ Hertverscheurende weeklachten ontspringen aan zijne mannenborst bij het lijk van zijne vrouw en zijn laatste kind, want Godwin meent hij voor goed verdwenen. De jonge vorst nochtans was buiten de wete van zijnen vader, tot het christen Geloove bekeerd, door den zendeling Linus, van wien hij ook een wonderdoende kruis tot bescherming ontvangen had. Na eenigen tijd gansch verbijsterd, spraakloos en onbemerkt de droefheid van zijnen vader te hebben aanschouwd, komt hij tot bezinning en: - ‘Vader, vader!’ zuchtte Godwin,
Die niets anders kon dan snikken
Om zijns vaders duistre smerte
Door een lichtstraal te verkwikken.
Godwins stemme klonk zoo vatbaar,
Zoo oorspronkelijk de zijne,
Dat de vader, als doorsidderd,
Dacht: ‘Dat is mijn zoon, de mijne!’
Eensklaps, met den schreeuw van ‘Godwin’
Die beantwoord werd door ‘Vader’,
Sloot hij Godwin in zijne armen,
Lachend, weenend, al te gader!
‘O mijn zoon, op wien ik 't laatste
Bouwwerk mijner hope timmer,
Blijf hier rusten op mijn boezem...
O! verlaat mij nimmer, nimmer!’
Gansch de volkshoop, bij dat schouwspel,
Voelde zich het herte kraken.
Adeltrude hield haar voorschoot
Vóór hare oogen die verbraken.
Horsa's blik, als donderzwanger,
Schoot de felste bliksemstralen
Op het kruisbeeld, dat de jonkvorst
Op zijn borst had laten pralen.
| |
[pagina 72]
| |
Knerzetandend, riep hij: ‘Herman,
Schande op uwe grijze haren!
Ziet gij 't kruis op Godwins borst niet,
't Kruis des zwarten tooveraren?’
Herman, schrikkend bij 't aanschouwen
Van het zaligmakend teeken
Dat tot nog hem onbemerkt bleef,
Was een stap teruggeweken,
Vroeg vervaarlijk: ‘Wat bediedt dat?
- ‘Vader, 'k heb het tot een zegen,
Toen ik doolde dóór het vrijbosch,
Van den priester Gods gekregen.
- ‘Zóó niet, jonker!’ beet de bard toe.
‘Neen, gij zult mij niet bedriegen,
Gij verkocht u aan den Kruisgod
Christen zijt gij! wil niet liegen!’
Herman, door die taal veroverd,
Voelde uit zijn gemoed, aan 't gloeien,
't Vuur des haats als heete lava
Dóór zijne aadren overvloeien.
Schielijk vroeg hij, schrikverwekkend:
‘Zijt gij christen?’ en trad nader.
Godwin antwoordde, onverschrokken:
‘Ik ben christen, lieve Vader!’
Herman beefde; toch als had hij
Niet verstaan, zoo vroeg hij weder:
‘Zijt gij christen?’ Godwin nogmaals
‘Ik ben christen, vader teeder!’
- ‘Schriklijk!... Als ik sedert maanden
Ween op al mijn lievelingen,
Die het noodlot, onverbidlijk,
Één voor één mij zoekt te ontwringen,
Toen ik eindlijk éénen weêrvind,
't Voorwerp van mijn zoetste zorgen,
Toen ik hem in de armen vastsluit
Met een nieuwe hoop op morgen,
| |
[pagina 73]
| |
U, mijn Godwin... zijt gij christen!...
Neen, het mag niet... neen, 't zijn droomen...
Hermans bloed mag niet besmet zijn...
'k Zou het liever laten stroomen...
Zeg, mijn zoon, het is een logen
Wat uw lippen is ontvallen?
Gij vervloekt toch niet uw' goden,
Uwe vaadren noch ons allen?’
- ‘Vader, vader! ben ik christen,
Toch ik min u uitermate!’
- ‘Werp dat kruis dan en vertreed het,
Wilt gij niet dat ik u hate!’
- ‘Nooit, mijn vader! liever sterven!’
- ‘Sterf dan!’ Herman, onbewogen,
Daar het volk hem huiv'rend nakeek,
Had zijn slagzweerd uitgetogen,
Boorde en stak uit al de spierkracht
Van zijne ijzersterke vuisten
Op den jonkvorst, die daar pal stond
Met het teeken des Gekruisten.
't Reuzenwapen ging geweldig
Tegen 't houten Kruisbeeld bokken,
Knarsde, kraakte, blik'rend, flik'rend,
Viel ten gronde in duizend brokken.
('t Vervolgt) (Einde van den 20en zang.) |
|