De zelfste stemme hernam: ‘Bij den heere van het groot slot, en hem zeggen stout weg, dat gij gezonden zijt om uwe moeder weder te halen.’
De knaap en liet het niet liggen en, eer het noene was, stond hij al voor het hof van het burgslot. Breede wallen en dichte muren bezetten het voorhof; een dobbele wacht stond voor de poorte, en op het hof zelve was het al ijzer en staal dat men zag weg- en wedergaan:
Zonder vaar of vreeze trok de kleene knaap tot voor den ingang. ‘Ik drage eene boodschap voor den heere,’ sprak hij, ‘en 'k zou moeten, om wel te zijn, hem zelve spreken.’
Hij wierd in eene groote zale geleed, en een stonde later al, kwam de heere vooren.
‘Wat verlangt gij van mij, mijn kleene keppe?’ sprak hij, ‘zegt het maar seffens.’
‘Dat mijn moeder uit het gevang zoude komen, en met mij zoude meêgaan,’ sprak de knaap, en hij en kon geen woord meer uitbrengen.
‘Maar, mijn brave jongen, ge kunt dat denken, dat ik uwe moeder zoude gevangen houden,’ antwoordde de heere, ‘wie in de wereld heeft u zulke leugens wijs gemaakt? hoe zijt gij toch naar hier gekomen? wie heeft er u hier gezonden?’
‘'t Heeft mij iemand gezeid hier te komen,’ sprak de knaap, ‘maar 'k en hebbe niemand gezien; ik was geheel alleene in den bosch.’
De heere was belangd om te weten, wie het kind gezonden hadde; maar vragen was vragen, de knaap en langde niet uit, en zei altijd het zelfste.
‘Nu,’ sprak hij, ‘blijft hier nog wat, ik zal u wat eten doen opdienen; gij moet alleszins grooten honger hebben!’ En hij liet het kind alleene.
Hij riep zeere een zijner vertrouwelingen en zeide hem geheel verlegen: ‘Ge moet mij seffens uit de nesten helpen, mijn man, want ik ben op eenen aardigen kam geschoren. Ik denke dat wij gekend zijn, of ten minsten verdacht. Wij hebben de weduwe gevangen, om zooveel te vrijer in 't bosch de reizigers te kunnen plunderen,