Nog vlaamsche woorden, spreuken en gedichten
HET volk dat een steenbakker noodig heeft, heet steenovenvolk; die de eerde delven of trekken, heeten eerdetrekkers; die daarmede moortel maken, heeten moortelmakers; die de moortel tot bij de tafel voert, heet moertelvoerder; die de moortel op de tafel legt heet oplegger; die daarmêe rouwe steenen maakt, heet vormaar; die de rouwe steenen van de tafel nemen en op het plein slaan, heeten afdragers; die de rouwe steenen, als zij drooge zijn, in de haagstêen zet, heet hager; die den hager die steenen opgeeft, heet hagershulpe; die deze steenen van de haagstêen naar den oven voeren, heeten invoerders; die ze in den oven zetten, heeten inzetters; die tusschen de invoerders en de inzetters staat om de steenen of de kolen over te schieten, heet ovejong; die de kolen op den oven stort en bedeelt, heet brander; die de gebrande steenen van den oven schiet, heet aftelder; die ze vangt en laadt, heet lader; die ze van den wagen schiet, en die ze zet, heeten lossers, de eerste is de afgever, de tweede is de zetter.
Oprecht in godsdienstigheid,
in uwen staat getrouwigheid,
in uwe kruisen verduldigheid:
Een arm vrouwtje en kreeg maar een kleen kleen armtierig broodtje: ‘Is dat een broodtje’ zei 't: ‘den honger is er ingebakken.!’
't Is genoeg van één' vlooie in uw bedde te hebben om gestraft te zijn.