burgslot leggen en bevool dat niemand van zijn krijgslieden 't en zij gewapend zoude ter ruste gaan.
In de eerste dagen en wierd men niet meer geware, en 't was wel een goe maand later als de knecht die in het stal sliep, op nen nacht, van een vreemd geruchte wakker wierd.
't Docht hem altijd dat hij iemand rond om hem hoorde kloppen, en hoe langer, hoe luider.
Het kloppen naarsde, doch 't vertraagde; al met eens, hield het op. Een stonde later hoorde de knecht als eene lichte schrepinge en dan... wederom stille. Lijk als hij een kloeke kerel was, die in geen kleen geruchte en verschoot, kwam hij voorzichtig uit zijn bedde, trok zijne kleederen aan, nam zijn zweerd en stak hem weg in het sliet, daar het gestolen peerdeken gestaan had.
Hij en wist niet hoe lange hij daar al gestaan had, en hij was 't al te wege op te geven, als hij, al met nen keer, eene schartinge hoort in het strooi.
Het begon te roeren en te poeren en... te kraken onder een lichten stap. 't Is nu te doene, dacht de knecht en hij hield zijne sterke vuisten gereed, om den vermetelen dief te grijpen. Doch de kerel, die misschien geroken had dat er look in den meersch was, en kwam niet voort, en al met nen keer, hoorde de knecht hem wederkeeren.
‘Alzoo niet,’ dacht hij, ‘en hij sprong vooruit in het stal, dat bij den maneschijn verlicht was’.
Een kleen kaboutermanneken, 't en was maar eenen schup hooge, beende weg tusschen de peerden.
De knecht liep er achter doch, in eenen wip, was het op de hanebalken, en 't sprong weg en wêere gelijk eene katte. ‘Daar af, puppegoed,’ riep de knecht ongeduldig; ‘moet ik u er af halen ge 'n geraakt niet levende meer uit mijn' handen.’ En hij spande zijne vuisten toe dat zij kraakten.
Het kaboutertje wierd wit en blauw van benauwdheid, en met een kinderstemmetje riep het: ‘'k Kom af, maar en doe wij geen leed, ik zal u zaken vertellen van groot belang.’ In eenen pink stond het voor den knecht zijne voeten. Deze miek er kort spel mede, hij nam het man-