| |
| |
Nog vlaamsche woorden, spreuken en gedichten
't Gaat voorbij lijk water door de Leye (zeere, snel).
Men zou eens algauwe uit de voeten maken (wegmaken).
‘'t Zijn fraaie mans die geerne taarte eten,’ zei Jan. - ‘Ja 't,’ zei Anna, ‘maar 't zijn algelijk nog fraaiere die 't voor hun wijf laten.’
‘Hij heeft een' tote: ze snijdt wel al tien kanten,’ wordt gezeid van iemand die ze al kan doodleggen in 't klappen.
Een sim is een splete in den schoe van 't peerd, van de kroone van den voet tot beneên, gewoonlijk al den binnenkant.
| |
| |
Een peerd is hazepootte, als het been beneên den hiele hooger uitsteekt als de hiele zelve.
Een loepken is eene peze of zoo iets dat uitsteekt op het voorbeen van 't peerd, van het gelid (boulet) voort.
‘Veel eieren, veel dopen’ (schalen), dat is: tere naar nere.
Al loopt de leugen nog zoo snel,
De waarheid achterhaalt ze wel.
Oud gedicht: De geestelijke Echo.
Heer, wanneer zult gij mij verlossen uit dees pijn?
Zoohaast als gij volmaakt zult zijn.
Volmaakt zijn is zoo schoon, maar daar valt veel te strijden!
Welhoe! meent gij tot de kroon te komen zonder lijden?
Al wat God geeft moet wezen goed.
Moet ik dan blijdschap ende pijn met een gelijk gemoed aanveerden?
Ja, mijn lieve ziele, al wat God geeft, neem het in weerden.
Oud lied: Over den dans.
Let hier wel, die zijt genegen,
en wiens hert vliegt tot den dans,
wat het werk is, dat zij plegen,
eer gij verder waagt de kans:
Lucifer is daar in 't midden,
hij speelt meester van de bend';
met zijn' haak, hier valt geen bidden,
hij uw' ziel op 't wreedste schendt.
Lucifer wekt al zijn' knapen
om een' ziel in 't net te rapen,
| |
| |
Ziet ze dansen, lustig springen,
in de ronde, poot aan poot,
zoo te brengen tot de dood.
Hij belooft ook gouden bergen
voor die danst bevalliglijk;
'k zal, zegt hij, u nimmer tergen,
en u kroonen in mijn rijk.
Dans maar, zegt hij, 't is geen zonde,
'k zeg het op mijn woord van eer!
Of ik nu vóór 't oordeel stonde,
leugens vader liegt niet meer.
Dansen baart veel dertle vlagen;
daar is Gods gebod op straat;
daar leert men veel slimme lagen,
en op 't laatst men God verlaat.
Zegt eens, zoudt gij willen sterven,
als g'aan 't dansen bezig zijt,
daar zoo veel hun' ziel bederven,
raken eer en hemel kwijt?
Zijt gij eerbaar, goed van zeden,
meer geeft gij verergernis:
want de slechte geeft voor reden
dat uw doen haar voorbeeld is:
Dees, zegt zij, is goed van fame,
zoo dat ik haar volgen mag,
en dus op uw' goeden name
wordt zij erger allen dag.
Wie van twee wilt gij gelooven,
Satans list, of Christus leer?
'k Bidde u; zijt voor Satan doof, en
hoort naar uwen God en Heer!
Al die het gevaar beminnen
zullen in 't gevaar vergaan,
stelt op God den Heer uw zinnen,
dit zal eeuwig blijven staan!
| |
| |
Kleite = kalei, kaleite, 't ware nog de meeste kleite (broddelwerk) van al!
't Is verre na (bijkans) vijve.
Hooren, zien, en zwijgen en verdragen:
Gij zult alles weten zonder vragen.
Den boer zal 't al betalen,
of de duivel zal hem halen.
In den ouden tijd zei de boerinne, als zij 's avonds den heerd rekende:
Den heerd is 't da'k rekene,
van Ons Heere is 't da'k spreke,
beware ons van alle vlamme.
Maaschhout, dat is bulsterhout.
't Is ne rappen! hij heeft altijd gedaan eer dat de andere gehukt zijn!
Oud gebedeken:
Engel bewaarder van mijn lot,
draag mijn' gebeden en goede werken op aan God,
en blijf altijd aan mijn' zijde staan
om alle kwaad van mij af te slaan,
naar een beter vaderland,
naar d'hemelsche paradijzen.
Van ne gelukkigaard: ‘Dat gij moestet in den aalput vallen, g'en zoudt u niet vuil maken.’
‘'t Zijn harde noten om kraken!’ zei Jan.
‘Ja'et,’ zei Pé, ‘maar koppekeien zijn nog harder!’
In den spiegel kijken is leelijk: 't is in den duivels gat kijken!
Oud lied: van de Wakkensche Heeren:
Men vindt op Mareghem beschreven
hoe dat de Wakkensche heeren leven
| |
| |
en van al wat zij hebben vandoen
om hun lichaam op te voên:
's nuchtens café en 's navonds thé,
daarmee leven zij, in Wakkenstee.
Men ziet de Wakkensche knapen
zij gapen al naar de rapen:
met wat rapen en wat andjoen
z'en he'en ton niet veel beuter vandoen.
Men ziet de Wakkensche heeren loopen
bezig met ne konijnebuk te koopen
met wat groensel dat is snoep!
toen knorspen zij aan de beenen,
en mijnheer zit in den hoek,
en hij zegt: de been' die zijn kloek.
Ge zoudt zoo vele moeten luiden om eene ziel uit de helle te verlossen, als dat een bakker sneeuwbollen zou noodig hebben om zijnen oven te heeten.
Dat kieken is snotvet, die vlasschaard staat snotvei.
Oude reke leugens:
't Kwam daar in een huisje gegaan
en 'k vond daar rijpe kriekskes staan,
en 't huizeje kwam uit zijn manneje gegaan,
en 't zei: Laat mijn' rijpe kriekskes staan;
ik en wilde niet en ik deed 't nog;
en 'k had daarvooren tien pond kleegeld,
en ik kochte daarmêe een doof blend peerd,
en 't hoorde nog en 't zag wel;
en ik kwam ermêe deur nen droogen dijk gerêen,
en mij' peerd versmoorde daar,
en ik trok de schêe uit mij' mes
en 'k reed ermêe thuisweerd;
en o'k thuis kwam, mij' wuif was gelegen
| |
| |
tusschen twee zolderrebben en ne ploefstok;
en 'k liep zeere naar de kerke
om mijn 'twee kinders te doopen;
en de pastere smeet wijwatere met klippels,
en ik vong een op mijn hoofd
dat mijn broek van mijn gat stoof,
'k was blij als ik uit de kerke gerochte.
Van iemand die daar trotsch voorbijging: Dat gij hem moestet ne schip onder zijn broek geven, hij en zou niet ommekijken.
't Is slag naar val: 't is volgens dat 't lukt.
G.V.d.P.
|
|