Biekorf. Jaargang 8(1897)– [tijdschrift] Biekorf– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] Aan Guido Gezelle, den dichter van ‘Tijdkrans’ DICHTER, ei! waar gaardet gij al dat bont gebloemte blij al dat geurig groen geloovert'? Hoe toch vondt ge en vlocht er dan kleine en groote kransen van, kunstig al aanééngetooverd? Al - en elk op eigen wijs - rank en rood naast grof en grijs, lieflijk zijn ze... en stemmig stille; stemmig stil, doch overweerd dat ze een koningskind begeert, dankbaar, Dichter, u te wille. Dank u, dat ge mij en al die u kent of kennen zal, liet den schat uws herten deelen; dat ge, Meester, Wonderman, zoo als 't nievers niemand kan, laat uw lied ons ooren streelen; Dank u, dat ge, braaf en goed, God al meer beminnen doet telken dage, telker stonde! Gave 't God dat uw gezang, dag en jaar en eeuwen lang, in ons Vlaandren weerklank vonde! Eug. Delepeleer Cod DE sterren zitten hooge, de steenen zitten diep: toch vindt en volgt ze de ooge van Eenen, die ze schiep. [pagina 41] [p. 41] De dieren gaan hun gangen zoolang ze 't leven drijft: doch, leeuw en leerling hangen van Eenen af, die blijft. De mensch aanschouwt het wonder, hij zint, hij zoekt het slot: en boven blinkt en onder diens Eenen name: God! Maria Maria, gij die zuiver zijt en zonder schuld of schâ bevonden, van vreeze beef ik en van spijt; och, spoed, en help mij uit mijn zonden. Maria, gij die Jesus mint, veel meer als mensch en geest te gader, ik ging, en liet uw godlijk kind; och, kom en leid me Jesus nader. Eug. Delepeleer Vorige Volgende