Hij kan gaan lijk een' pikke, lijk 'ne sikkele, lijk een kwik, zeere, lijk dul.
Ge kunt zoowel aan een' groote (dikke) koorde hangen als aan een' kleene (dunne): ze nijpt nog minst!
‘Hij is leelijk in den zaadbak geslegen’: D. i. iemand die niets en weet te antwoorden op eene spreuke die daakt.
Hij valt op een bloote: hij valt eruit lijk Wachter uit zijn broek.
Van groote, gewichtige spreuken: ‘'t Zijn woorden lijk gareboomen’. of ook: ‘'t Zijn woorden lijk ponden’.
‘Hij en kan daar geenen lap aan leggen’: hij en kan daar niet aan!
Om iemand belachelijk te maken, als men zelve niet en weet wat geantwoord op zijne redens: ‘Ge spreekt beter als een peerd: g'en gaapt zoo wijd niet’.
Ge zijt ne meulenaarsleeuw (een ezel, een dommerik).
Hij is zoo dom als het hoofd van d'happe.
Van iets dat lange aangesleept heeft, en dat eindelinge gelukt is: ‘Daar zi! de koe is over den wagen gesprongen!’
't Is al smout aan de galge (nutteloos).
‘Wilder als wild,’ zei een schuw en wild vrouwmensch, ‘wie zal er mij temmen? 'k zou over ne gekaste wagen springen!’ En zij was korts daarna zoodanig getemd dat zij vanachter in de kerke aan den wijwaterbak om cenzen zat.
Hij heeft duivejongen geëten, en de pooten hangen uit: hij heeft de kosters keersen gestolen.
De liefde en is geene pandere: men zet dat niet waar dat men wilt.
De groote Turk is ook fraai, als men zijn gedacht doet.
Smelten lijk sneeuw tegen de zonne; vergaan lijk een' slekke op een spit.
Iemand die fijn en mager opgegroeid is: 't Is lijk 'ne netele, die in de schâuwe gegroeid is.