| |
| |
De wijzen der werkwoorden
I. Het getal wijzen.
HOEVEEL wijzen zijn er in een werkwoord? Van Beers geeft er drie; Vercouillie vier; Deken Debo zaliger vijf; Coppé zes. De spraakkundigen der andere landen komen hierin evenmin overeen. Van waar komt deze verdeeldheid? Niet van een verschillig opvatten der zake; want allen houden in den grond aan dezelfste bepaling van wijze: de manier of voege van de werking voor te stellen. Het moet dan liegen aan het toevoegen der bepaling op de verschillige gevallen. Maar het kwalijk toevoegen spruit dikwijls voort uit eene duisterheid der bepaling. Zou dit hier ook het geval niet zijn? Wij meenen het. Immers de voege van de werking voor te
| |
| |
stellen, dat is onduidelijk en te algemeen. Als men inderdaad vraagt hoe men zich de werking kan voorstellen, zou men kunnen antwoorden: men kan ze eens voorstellen in den wil, in de mogelijkheid, in de geschiktheid, in de toelating enz. bijv.: willen slapen, mogen, durven, moeten, laten slapen. Zoo zou men in het werkwoord zooveel wijzen hebben, als er beginaanduidende werkwoorden (vs inchoatifs) zijn. Doch iedereen weet dat zulks toch het begrip niet is, dat men heeft van de wijze.
Om een duidelijk en nauwkeurig gedacht te hebben van de wijze des werkwoords, nemen wij twee wijzen, die van elkeen aanveerd zijn wijzen te zijn, de aantoonende, en de gebiedende, bijvoorbeeld, en vragen wij waarin eigentlijk die twee werkwoordelijke gedaanten in beteekenis verschillen, en wij zullen een nauwkeurig denkbeeld hebben van 'tgene wij zoeken. Enwel, het eenig en volkomen verschil is dat men in 't uitdrukken van zijn gedacht een verschillig doel beoogt: spreekt men in de aantoonende wijze, men bedoelt den aanhoorder iets te doen kennen; spreekt men in de gebiedende wijze men beoogt hem iets te doen uitvoeren. Wilde men nu de aantoonende wijze met de bijvoegende wijze vergelijken, men kwame op een evenveelzeggend besluit.
De wijze is dus de uitgang of de gedaante des werkwoords, die dient om het doel aan te duiden, welk men heeft bij het spreken. Als men nu onderzoekt hoeveelvoudig zulk doel mogelijk is, vindt men dat er slechts drie verschillende zijn kunnen. Immers, de uitdrukking van zijn gedacht kan maar dienen of om het te doen kennen, óf om het te doen uitvoeren, óf om het aan te halen, op te noemen, dat is: te laten veronderstellen. Er zijn dus slechts drie wijzen, te weten, de bevestigende of aantoonende, de gebiedende en de veronderstellende of bijvoegende wijze.
Van Beers heeft dus den nagel op den kop getroffen.
| |
II. De zoo gezeide voorwaardelijke wijze.
Uit de bovengestelde redening volgt duidelijk dat de zoo gezeide voorwaardelijke wijze geene wijze is.
| |
| |
Is zulks nog voor iemand niet duidelijk genoeg, men kan daarbij nog aanbrengen, dat de voorwaardelijke gedaante zelfs in twee andere wijzen kan voorkomen, namelijk in de aantoonende en de bijvoegende; en kan zij in de gebiedende wijze niet gebruikt worden, de reden is alleenlijk, omdat de beteekenis ervan het gedacht van gebod uitsluit, gelijk dit overigens het geval is met 't werkwoord mogen.
Maar wat is dan die werkwoordelijke gedaante? Is het misschien een tijd! Ook niet, want zij kan zelve in de drie verschillige tijden voorkomen.
Dat alles zou men reeds lang aanveerd hebben, ware 't niet, dat men er geen weg mêe weet.
Wat er dus mêe gedaan?
Zouden en al zijne weergaden, 't zij in oude, 't zij in nieuwe talen, 't zij in heele woorden, 't zij in achtervoor- of invoegsels, hebben de weerde van een beginaanduidend werkwoord; Zouden en alle dergelijke woorden zijn, gezien hunne beteekenis, beginaanduidende werkwoorden; en gelijk mogen, willen enz., drukken zij het begin eener werking uit; namelijk de meening der handeling te doen, welke onmogelijk, gedacht wordt of inderdaad is.
Men zal daartegen inbrengen: zouden wordt in vele andere talen uitgedrukt door buigingsuitgangen of achtervoegsels, even als de bijvoegende wijze: het is bijgevolg redelijk, dat men het ook neme voor een hulpwerkwoord van wijze.
Hierop antwoordend, merken wij eerst aan, dat de vorm of gedaante hier niets te doen hebben: wij behandelen eene zaak, eene beteekenis. Laat er nu zooveel uitgangen van wijzen zijn als er willen, wat doet zulks ons, aangezien er verschillige kunnen zijn om een en dezelfste wijze uit te drukken. En dat een uitgang bewezen zij eigentlijk een uitgang van wijze te zijn, of te zijn geweest, dat bewijst niet, dat hij tot niets anders kan gebruikt worden. In 't Latijn drukt zoo een uitgang den toekomenden tijd uit feres: is die tijd daarom eene wijze? Tijd en wijze, en gedaanten van tijd en wijze zijn
| |
| |
twee heel verschillige zaken. - Dat voorts een beginaanduidend werkwoord door een achter- of invoegsel kan uitgedrukt worden, wordt ons bewezen door verscheidene talen, onder andere het Chilisch. Zijn ten andere, het latijn escere en urire, geen dergelijke achtervoegsels. En waarom zou zoo een achtervoegsel niet kunnen ontleend zijn aan eene wijze?
Al hebbe dus de zoo gezeide voorwaardelijke wijze der Grieken (optatif) heel den schijn en den uitgang van eene wijze, vast en gewis is het dat het geene wijze op haar eigen en is. Doch wij meenen nog meer te mogen zeggen. Die grieksche werkwoordelijke gedaante heeft zelfs den schijn er van niet.
Voor wie ze aandachtig beschouwt, komen de tijden er al van voor als de verledene tijden, van de tijden der bijvoegende wijze tegenover dewelke zij staan. Dit blijkt voor den eersten en den laatsten, die als onvolmaakt verleden, en volmaakt verleden (anderen noemen deze meer dan volmaakt verleden; wij volgen Van Beers) kunnen gebruikt worden. Voor den aorist wordt dit ook wel verstaanbaar; dewijl hij eene andere gedaante is van den volmaakt verleden tijd, zoo is zijn optatif ook een volmaakt verleden. De toekomende (λυσοιμι) wordt moeilijkst opgehelderd, doch hij kan gemakkelijk vertaald worden in 't Latijn door soluturus eram; dat ook een slag van verleden uitdrukt. Deze uitlegging is zooveel te waarschijnlijker, dat in de bijvoegende wijze, die verleden tijden ontbreken. Maar zij wordt onwêerlegbaar, als men in de woordschikking 't gebruik van de voorwaardelijke wijze of optatif raadpleegt: men vindt immers, dat hij zeer dikwijls door eenen onvolmaakt verleden tijd moet overgezet worden. Bovendien, onze voorwaardelijke wijze wordt in 't Grieksch dikwijls uitgedrukt door av. - Burnouf heeft dus gelijk met te zeggen dat de optatif geene wijze op zijn eigen is, maar niet dan de tijden van tweeden rang van de bijvoegende wijze bevat (no 365 Gramm. Gr.).
Is nu de optatif van afleidingswege een bijvoegende + verleden tijd, dat is wederom buiten onze vraag, die alleen
| |
| |
handelt over zijnen dienst. Ondertusschen meenen wij dat de taalkundigen dit ook nog niet kunnen beantwoorden.
Iets wat ook ten onzen voordeele spreekt is dat zouden, gelijk meestal de beginaanduidende werkwoorden zijn, een werkwoord heeten mag met opgeschoven verleden tijd. Immers zouden is eigentlijk de verleden tijd van zullen, maar het drukt nu eenen tegenwoordigen of toekomenden tijd uit. Dit is vooral waar in Veurne-Ambacht waar zullen verloren is, en gaan gebruikt voor de toekomende tijd te maken. En dewijl zullen, alreeds zoo een werkwoord is, is zouden een voor de tweede maal opgeschoven verleden tijd.
Nevens zouden, dat meer twijfel uitdrukt, hebben wij gingen, hetwelk de gewisheid der onmogelijkheid uitdrukt. Hierom wordt alleen gingen gebruikt om den verleden tijd uit te drukken, ten minste als het volgend werkwoord in den volmaakten noemvorm niet staat: ik ging u gisteren schrijven, indien ik tijd gehad hadde; niet: ik zou. - Men zou dus misschien deze werkwoorden als een enkel kunnen nemen; want men heeft:
Tegenwooordige tijd. |
Verleden tijd. |
Toekomende tijd. |
Ik zou(de) |
Ik ging |
Ik zou(de) of Ik ging |
Eenige schrijvers, Hollandsche gezeid, willen niet van gingen. 't Is een middel van duidelijkheid verwerpen, recht gelijk men doet, als men in het uitspreken de scherplange klinkers verwerpt of het uitspreken der ch in wasschen, visschen, enz.; waardoor stenen = steenen, wegen = weegen, bossen = bosschen, als of de beschaving van eene taal bestond in het onduidelijk maken derzelve.
| |
III. De bijvoegende wijze.
Uit onze bepaling van wijze volgt nog eene merkweerdige grondstelling; namelijk, de wet van 't gebruik der bijvoegende wijze: dewijl de bijvoegende wijze de
| |
| |
veronderstellende wijze is, zou hij eigentlijk moeten gebruikt worden in alle ondergeschikte zinnen.
Men mag aannemen dat dit in den beginne zoo geweest is. Het Latijn heeft zelfs van die wet nog iets behouden; te weten: dat in tweemaal ondergeschikte zinnen deze wijze altijd gebruikt wordt. Het gebruik derzelve in 't Fransch na eenen zin, ondergeschikt aan eenen zin die met si begint, kan ook tot onze algemeene wet gebracht worden. - Hoe is men nu daarvan afgeweken? Dit zal eerst gebeurd zijn in zinnen die afhangen van werkwoorden, welke 't begrip van de bijvoegende wijze tegenspreken en uitsluiten, of liever tot eene bevestiging verheffen, bij voorbeeld: ik zeg dat..., ik vergewis, bevestig, enz. - Later heeft men begonnen de aantoonende wijze aanwenden, in alle zin afhangende van een werkwoord of voegwoord, dat uitdrukt dat men als gewis aanneemt, dat in den ondergeschikten zin uitgedrukt wordt.
De bijvoegende wijze, zeggen de Fransche spraakkunsten, is de wijze van den twijfel: dit is geenszins nauwkeurig: ook gebruikt men ze menigmaal, waar men iets gewis wil laten verstaan: bij voorbeeld: na 't Fransch quoique. Omgekeerd, wordt de aantoonende wijze dikwijls aangewend waar men twijfelt; bij voorbeeld: na de voegwoorden van tijd.
Hieruit volgt, dat er eigentlijk maar eene wet is over 't gebruik der bijvoegende wijze, en dat de gevallen waar men ze niet gebruikt in de ondergeschikte zinnen uitnemingen zijn.
Nog eene wetensweerdigheid. De taalkundigen leeren, dat men in 't Latijn in het eerste slag van verbuiging der naamwoorden den doelvorm, in stede van bezitsval gebruikt, en dat de Germanen de bijvoegende wijze uitdrukken door den optatifsuitgang. Zij bevestigen deze daadzaken, maar leggen niet uit, hoe in een uitgang de verwisseling zulker tegenstrijdige beteekenissen kunnen geschied zijn.
Welnu, wij hebben ten minste eene opheldering van 't laatste geval.
| |
| |
De volksspraak van Vlaanderen (ten minste van een deel) heeft de bijvoegende wijze verloren; want in den tegenwoordigen tijd wordt hij niet gebruikt, 't en zij in eenige oude uitdrukkingen, als God zij geloofd!; en wat den verleden tijd betreft, die kan aanzien worden als de verleden bijvoegende wijze van zouden: ware ik = zou ik zijn. Doch in stede van de bijvoegende wijze gebruikt men zouden: ik vraag dat gij eens zoudt komen. Doe dit opdat gij gelukkig zoudt zijn. - Als men nu opmerkt, dat zouden, in de talen, welke dit woord, of zijne weergade niet hebben, weêrgegeven is door den optatif, welke geene wijze is, maar een beginaanduidend werkwoord vertegenwoordigt, mag men ons zouden eenen optatif noemen; en in dit geval, mag men zeggen dat men in Vlanderen de bijvoegende wijze uitdrukt door den optatif? Zoo zien wij dus om zoo te zeggen onder onze oogen gebeuren, wat zoo moeilijk was om verstaan, te weten, hoe een achtervoegsel van de beteekenis van eenen optatif tot deze der bijvoegende wijze kan overgaan.
A.E.
|
|