| |
| |
| |
[Nummer 2]
| |
Van het nieuw Dietsch Heldendicht ‘Godwin en Adeltrude’
IN deze laatste dagen, wierd aan alle Dietschsprekende lieden, de blijde mare gelaten, dat Eerweerde Heer Eug.-Lod. Toussaint, onderpastor te Poperinghe, een nieuw Heldendicht, in 40 zangen, van omtrent de 15000 rijmreken, ter verheerlijking van onzen heiligen godsdienst en van het Dietsche vaderland verveerdigd had.
Dit gewrocht, alhoewel het onder den name van ‘De Zendeling’ in de voorboodschap aangekondigd wierd, zal, om verscheidene gegronde redens, den name van Godwin en Adeltrude dragen. Die name spreekt meer aan het herte; past beter op het werk en werpt over het geheele, als eenen aantrekkelijken geur van oudheid, als eenen wazem van ons Germaansch voorgeslachte.
De dichter was reeds gunstig gekend om de lauwerkroon die hij over eenige jaren in de letterkundige Vereeniging, ‘de Vriendschap’ van Rousselaere ontvangen heeft. Zijn letterkundig gewrocht, Augustinus bij
| |
| |
name, heeft in den laatsten vijfjaarlijkschen prijskamp nog al lange voor den prijs medegedongen, met den Tijdkrans van zeer Eerweerden Heer en Doctor Guido Gezelle, en met Een dure Eed van Virginie Loveling. Eenige merkweerdige dichterlijke bijdragen, S. onderteekend, heeft hij ook in ons tijdblad laten verschijnen.
Dit zij genoeg om de dichtveerdigheid en den verheven aanleg van onzen Dietschen vinder te doen kennen; en als hij zelve zegt dat zijn heldendicht een gewrocht is, waaraan hij reeds tien jaar zijnen vrijen tijd, en ik voege erbij menige lange uren van zijne nachtrust, en ja gansch zijn herte gloeiende van christene vaderlandsliefde, gansch zijnen geest pinkelende van eene betooverende oorspronkelijkheid, aan besteed heeft, zal het gemakkelijk zijn om vatten hoe het voor zijnen opsteller eene heerlijke plaatse in de Dietsche letterkunde zal weten te verwerven.
Wanneer een reiziger, eene heerlijke landstreke van op den top van eenen heuvel mag aanschouwen, en weet hij dikwijls niet, wat hij eerst en meest moet bewonderen, of den schitterenden glans van hoven en blomgaarden, of het frissche groen van heuvels en weiden, of het blinkende zilver van beken en vijvers, of het wemelende goud van rijpende vlasgaards en koornvelden; of het geheimzinnig ruischen van boomen en bosschen, of het woelige leven der nabijliggende stad die hare walmende rookdampen, onophoudend ten hemel spuigt, of het eeuwig zwalpen van de blauwendige zee, die in de verste verte, machtige reuzenschepen, over hare waterwegen laat voorbij glijden. Hij staat als duizelzinnig, en en vindt geene gepaste woorden om zijn herte lucht te geven.
Dusdanig zal de gesteltenis wezen van alwie het Heldendicht ‘Godwin en Adeltrude’ zal lezen en genieten.
Voor zijne verrukte oogen zal hij zien glanzen: Linus den heldhaftigen zendeling; met Godwin den nieuwbekeerden en lieflijken Jongvorst; met Adeltrude de kerstene moedige slavinne; die door bidden en boeten, door lijden en strijden, met nietige menschelijke middels, maar gesteund door de hulpe Gods, het Geloove van den
| |
| |
Gekruiste, in den geest en het herte van onze heidensche voorouders, trachten te doen indringen.
Al de schoonste tooneelen, al de aandoenlijkste plechtigheden, al de roerendste geheimenissen van onzen heiligen godsdienst, gevoegd bij de meest indrukwekkende toestanden, die wij in en rond het leven van eenen priester, eenen zendeling en eenen bloedgetuige kunnen uitdenken, worden beurtelings als het ware voor de oogen getooverd.
Zulkdanig zijn:
De roep van den zendeling, zijne opvoeding, zijne eerste bekeerlinge, zijne wonderdaden, zijn gebed voor zijne vervolgers, zijne verlatenheid, zijne hemelsche gezichten, zijn dorst naar de marteldood, zijne vertroostingen door 't lijden van den Zaligmaker, de eeredienst van O.L. Vrouwe, de lof van de zuiverheid. De bekeering van Godwin, zoon van den Hoofdman der Sassen, het doopsel, het vormsel, de heilige Messe, de heilige Nutting, valsche beschuldigingen, wreede folteringen, kerker, gevangenzitting en marteldood, gevolgd van hongersnood, oorlog, pest en dwingeland, de schrikkelijke geesels die God gebruikt om naar zijn welbehagen zijn doel te bereiken, en ons volk tot het Christendom te brengen.
Tegen het wassende Christendom staat de fiere Droede, de grimmige Wijman Volmar, en de getrouwe bard Horsa met menige andere handlangers. Zij springen vol nijdige gramschap rechte ter verdediging van het Heidendom en dezes leering, zij prediken den haat en de wraakzucht aan tegen Roomelingen en Christenen, en ruien het volk op ter verdediging zijner goden... Gansch de germaansche godenleer wordt er afgeschilderd, de godsdienstige plechtigheden der Heidenen, de geheimzinnige en bijgeloovige geplogentheden, giftmenging, waarzeggerij, tooverkunst, heksenwereld, dat al is met bloedige en schrikverwekkende tooneelen omgeven en bekroond door de droeve dood van Volmar, het waanzinnig gezang van den zwervenden bard, en de akelige zelfsmoord der onverbiddelijke Droede!
De wilde Wiking, de trotsche Sassen, de fiere Vlamingen, de Zweven, de Friezen spannen te samen ten einde
| |
| |
Roome's juk, dat reeds door den inval der Barbaren geborsten was, geheel in stukken te doen springen, om vrij, hunne vrije koppen in hunne heilige en vrije wouden te mogen bewegen. Men ziet die onbuigbare halzen in volksvergaderingen en blijdagen samenwoelen, men hoort ze zingen van: ‘Oïho! oïho!’ en van: ‘Vliegt de Blauwvoet, storm op zee!’ men hoort ze twisten, den Roomeling verwenschen en zijne dwingelandij vervloeken, men ziet ze onverschrokken ten oorlog trekken voor hunnen godsdienst en hun vaderland... Roomen moet onder... Roomen moet wijken voor hunnen heldenmoed, en na lang en lastig vechten hebben zij den Roomeling overwonnen....
Maar, te midden dien gloed van vaderlandsliefde onder het volk, is er een koude en snoode landverrader opgegroeid,... hij heeft de hulpe der Franken ingeroepen om hem over Vlamingen en Roomelingen te gelijker tijd te wreken, en op den stond zelve van de overwinning door onze voorouders behaald, komt hij het leger van zijn eigen volk verraderlijk overvallen, en verpletteren. Als Judaspenning ontvangt hij het beheer over onze gouwen, speelt den dwingeland, drijft de onmenschelijkheid zoo verre, dat hij zijn eigen vader als een hond laat sterven van gebrek,... maar de wroeging en de straffe des Heeren vatten hem aan, en geven hem loon naar werken.
Al deze gebeurtenissen gevoegd bij nog honderden andere, wielen en wemelen, in levenden lijve, voor onze oogen. Zij worden met de vreugden, maar vooral met de ingrijpendste weedommen van den huizelijken heerd, met liefelijke germaansche en christene liederen, zeisels, wonderverhalen, door treffende en landeigene beelden en vergelijkingen, in sterk en stoutgebouwde verzen vast gehecht, en tot éénen schitterenden reuzenkrans, Gode en de Vlamingen ter eere, kunstig samengevlochten.
Maar waarom daar nog verder over gesproken?
De lezer oordeele zelve op eenige grepen die, goed kome het uit, gegrepen zijn, uit dat heerlijk Dietsche kunstgewrocht.
| |
| |
Uit den eersten zang.
De heidensche Sassen en Vlamingen die te Oudenburg bij het Noordzeestrand woonden, hadden eenen heidenschen zeevorst van de Moeringen, die meer in het Zuiden gehuisvest waren, in een zeegevecht gedood. De dochter van dezen overwonnen vorst, Adeltrude bij name, had haar voortijds tot het christen Geloove bekeerd, en wierd nu als slavinne door de zegepralende Sassen naar Oudenburg gevankelijk medegevoerd. Terwijl de Heidenen blijde vreugdevieren ontsteken, en luidruchtig hunne zegepraal aan 't vieren zijn, gaat Adeltrude gansch alleen, bij avonde, langs het zeestrand verzachting zoeken voor haar herteleed.
III. De christene Slavinne.
Loerend met een gouden ooge,
Spande de avond vol verlangen
Zijne looze schemernetten
Om er 't aardrijk in te vangen.
Zomeravond! reeds de kimmen
Lagen meer dan half verduisterd;
Toch, de zee en 't zeestrand straalden,
Door het feestvier opgeluisterd.
Tooverspel van vreugdevieren
Rond een schouwburg, waar twee volken
Woelden, dansten onder de oogen
Van de sterren, zonder wolken.
Dronken, schonken, gierden, tierden,
Schuddrend hunne vrije koppen:
‘Wee den volke dat verbasterd,
Zijnen vrijen hals laat stroppen!’
Spijts die blijde volksvertooging,
Bleef er één van bijstren zinne,
Treur- en eenzaam langs den oever,
Teedre maagd van achttien winters,
Droef aan 't weenen en aan 't snikken,
| |
| |
Mijmrend keek ze op 't spel der baren,
Met den doodangst in haar blikken.
‘Ach’, zoo kloeg haar doove stemme,
‘Zij ontsteken zegevieren...
Heete slangen die, gekronkeld
Rond mijn herte, zegevieren!...
O! die vieren!... ach mijn boezem
Zoekt de schaduw voor mijn smerte...
Vruchteloos! die vieren stralen
Als een doodlicht rond mijn herte...
Raan, de zeegod jubelt mede,
Door den offerdrank beschonken,
Dansend met de zatte golven,
Die het bloed mijns vaders dronken...
Deugd en onschuld boort hij neder
In zijn' trouwelooze gronden;
Schuimers, roovers, moordenaren
Voert hij over ongeschonden...
Waarom lekt hij mijne voeten?...
Weg, gij schaker zonder schaamte,
Wilt gij dat ik mededanse,
Rond mijn vaders kil geraamte?...
Ach! mijn hert, een ware zeepoel
Van onstuime en wilde driften,
Ziedt en kookt, vol groene wanhoop
En vol slangen die vergiften...
'k Moet er door toch... zonder sterlicht...
Ach! mijn schuite ging te kwiste,
Straalden hier geen honderd vieren,
Als flambeeuwen bij een kiste!...
O! die vieren! ach mijn boezem
Zoekt de schaduw voor mijn smerte.
Vruchteloos! die vieren stralen
Als een doodlicht rond mijn herte!
't Spant mij iets hier in de kele...
't Is 'lijk 't spannen van een ader...
| |
| |
't Is 'lijk bloed... o! niet het mijne!
't Is het bloed van mijnen vader...
Gruwlijk, gruwlijk!... 'k zag de slachtbijl,
Zijnen grijzen schedel splijten...
'k Zag de dulle waterwolven
Zijn verminkte romp doorbijten...
Weent, mijne oogen! Dat uw stralen
In een smertwolk eeuwig tanen!...
Hij was heiden!... Doop hem, Jesus,
In zijn bloed en in mijn tranen!...
Heer, verschoon een stond van mishoop...
'k Ben een kieksken, nog geen henne;
O! 'k en heb om op te vliegen
Nog geen veder, nog geen penne!...’
Trude zweeg en staarde roerloos
Op den plots betrokken hemel,
Waar zij 't beeld vond van haar herte
In 't verduisterd stergewemel.
('t Vervolgt).
|
|