| |
| |
| |
Verzen Door R. Kimpe.
Verlangen
Schoon eind'g in schijn, doch eeuwig Leven
dat met de lente door het zaad,
als ware 't 's winters dood gebleven,
in iedre bloem weer opengaat -
dat ook in mij wel eens komt beven
gelijk een zang door d'aarde gaat,
doch meen in woord ik 't neergeschreven,
mij 't harte, zingend nog, verlaat -
o, kon verwezenlijkt mijn droom,
als eenig doelwit van mijn trachten,
voor immer en uit al mijn krachten,
doorvaren van Uw levensstroom,
van lusten slaaf noch van gedachten,
te groeien lijk een simplen boom!
Avondbede
o Nacht, gestrenge en goede Meester,
die wakend over stad en land,
| |
| |
gebogen over huis en heester,
uw vrede over d'aarde spant,
verwaardig u te laten dalen
uw wakende oogen ook op mij,
zwaarmoedig door der dagen kwalen,
en door der dagen voorspoed blij,
opdat ik, door uw blik bevangen
gelijk een knaap aan 's meesters knie,
van vreugd of leed en staag verlangen,
alleen des levens vrede zie.
Onmacht
Heele zwermen witte duiven,
lijk een plots geloosden zucht,
heele witte zwermen wuiven
door de blauwe lentelucht.
Uit der boomen witte huiven,
lijk een wilde vlindervlucht,
rozig witte bloemen stuiven
van gespeende zomervrucht.
God! wat ben ik nog bij machte,
bij dit zwijgend jubeldanken,
voor die nieuwe levensdranken,
voor dien lente-, liefde-zoen,
wat ben ik anders nog bij machte,
sterv'ling, U ten dank te doen!
| |
| |
Avond
De avond komt, de avond naakt,
de vree zinkt allerwegen;
en heeft de dag zijn werk gestaakt,
komt rust in hem gedegen.
Een nacht verloopt, de zonne blaakt,
een nieuwe schakel werd gemaakt,
aan d'eeuwigheid geregen.
o Kon ik zoo mijn oogen sluiten,
o kon ik ook de vrede uiten,
o wist ik maar mijn werkzaamheid
Vertwijfeling
Gij onverschillig koude Maan,
al ware 't ook bij duistren nacht,
o kon ik op uw hemelbaan,
van d'aarde weg omhoog gebracht;
waar 't reeds omlaag al schoonheid biedt,
wat moet het, o benijdbre Maan,
gezien door 's hemelruims verschiet,
nog schooner 't al te prijken staan;
| |
| |
of, schouwend in den hemelkolk,
is 't waar soms wat men van u dacht,
dat, schuilend achter regenwolk,
gij heimelijk om d'Aarde lacht!
Wensch
Waar ik kome, waar ik ga,
waar ik ook mijn oogen sla,
zie ik steeds het schoone springen.
Waar ik kome, waar ik sta,
hoor ik luid het goede zingen.
o Kon ik, mocht ik, simple mensch,
gelijk een boom het is gewoon,
gelijk een stomme steen het doet,
vervuld mij zien den een'gen wensch,
en nedrig weten: ik ben schoon,
en zwijgend denken: ik ben goed!
Eiken
o Wonderschoone hooge eiken
die langsheen de breede straat,
als waren vorsten uws gelijken,
statig te gebieden staat;
al kwam geen eind er aan uw prijken
dat de tijd zelfs duren laat,
| |
| |
al waren grenzeloos uw rijken
waaromheen gij d'oogen slaat;
vergeet niet, fiere eikeboomen,
dat, al reikt gij nog zoo hoog,
met al het lage veldgewas,
zoo met het kleinste pijlken gras,
ook gij uit d'aarde zijt gekomen,
strevend naar den hemelboog.
De kerk van Veere
Geheimnisvolle Veersche toren,
boven 't kerkschip afgestompt,
gij ligt aan zee in avondgloren
lijk een sfinkse neergeklompt;
gij zijt het raadselachtig baken,
dat met sterren, zon en maan,
alleen op 't aarderijk blijft waken,
tijd en eeuwigheid weerstaan;
gij zijt het onverklaarde teeken
van een weggestorven volk,
waaruit de eeuwigheid blijft spreken
spijt des levens wentelkolk.
|
|