De sleutelbloemen.
Eene eenvoudige geschiedenis.
(Vervolg en slot.)
Den volgenden dag was het regenachtig weer; ik kon niet uitgaan en Liesje niet buiten zitten. Dagen achtereen bleef het buiig; het werd guur en het najaar overviel ons als bij overrompeling. De zwaluwen verlieten de enge steeg om naar een warmer, schooner land te trekken: de bladeren van den wilden wingerd werden geel en rood en de vensterluiken klapperden in den wind. Spoedig werden ook de bloempotten naar binnen genomen, want het begon 's nachts al te vriezen. De straat werd allengs geheel verlaten, want zoowel de kinderen als de groote menschen bleven in de warme kamer en staken zonder noodzaak den neus niet meer buiten de deur. Op zekeren morgen zagen de bewoners, toen zij opstonden, hunne vensterbanken, hunne hofkes en de heele straat vol sneeuw liggen. Er kwam een strenge en langdurige winter en maanden lang omhulde de witte sneeuwmantel stad en land. Aan wandelingen viel niet meer te denken; men was blij als men achter de kachel kon blijven.
In de stille schemeruren der winteravonden, wanneer de verbeelding vrij spel heeft, dacht ik dikwijls aan de schoone dagen van den afgeloopen zomer, aan bloemen, vlinders en zonneschijn - en ook aan het arme ‘Liesjen op krukken,’ dat nu stellig in haar stoeltje, zonder zonneschijn of bloemen, zonder zwaluwen of buurkinderen, in de benauwd verhitte woonkamer zat. In den geest hoorde ik haar aan haar vader vragen:
‘Wordt het nu weer haast voorjaar, als de sneeuwklokjes en viooltjes bloeien en de gele vlinders vliegen?’
En het was of ik dan den vader hoorde antwoorden:
‘Zeker, Liesje, het loopt nu weer naar het voorjaar; heb maar een beetje geduld.’
Toen ik op een zondagmorgen eens uit de kerk kwam, zag ik Liesjes vader voor mij uit door de sneeuw stappen. Ik haalde hem in en wenschte hem goede morgen.
‘Goede morgen,’ antwoordde hij, en zag mij van ter zij aan. ‘O, zijt gij het?’ zegde hij daarop zich bezinnend. ‘Ge zijt die heer, die van den zomer zoo dikwijls door onze straat kwam.’
‘Ja,’ hernam ik, ‘en ge zijt de vader van Liesje, dat goede, zieke kind. Hoe is het met haar?’
‘Slecht, mijnheer, heel slecht,’ antwoordde de vader op bekommerden toon; ‘het is een groot hartzeer voor me, het arme wurm zoo te zien wegkwijnen. Van den zomer, toen zij dagelijks volop versche lucht en zonneschijn had, ging het nog, maar nu in die benauwde kamerlucht... het is een groot hartzeer. Met den dag wordt het kind slapper; vroeger kon ze nog zoo wat op haar krukjes rondspringen, maar nu is ze daar te zwak voor; we moeten ze van de eene plaats naar de andere dragen, van den stoel naar bed, en van het bed in den stoel. Haast alle dag komt de dokter, maar die zegt dat er geen kruid voor gewassen is: het lichaam van het kind is te zwak en te veel vergroeid.’
‘Dan was het misschien maar het beste, als Onze Lieve Heer het arme kind in zijn hemel haalde,’ zegde ik, zooals men in die gevallen wel meer zegt en omdat mij ook op het oogenblik niets anders inviel.
Maar daar hadt ge den vader moeten zien! Er kwam een allerpijnlijkste trek op zijn gezicht en met bevende stem zegde hij:
‘Mijnheer, zeg dat niet. Ik bid alle dagen: Heer, uw wil geschiede, maar in stilte voeg ik er bij: als Liesje maar in het leven mag blijven. Ik kan het kind niet missen: wat zou ik op het oogenblik zijn, als ik Liesje niet gehad had!... Hoor eens, mijnheer, ik zal u de heele geschiedenis vertellen omdat u toch ook veel van het kind houdt en haar eens die schoone bloemen gegeven heeft. Ik was vroeger geweldig driftig en dikwijls heb ik me zoo door mijn drift laten vervoeren, dat ik dingen deed, waar ik later spijt van had. Maar dan was het te laat; dan lagen tellooren en schotels kort en klein geslagen, - ik spreek daar liefst niet meer over. Mijn arme vrouw heeft er in de eerste jaren van onzen trouwdag dikwijls erg onder moeten lijden. Maar daar werd ons eerste kind, Liesje, geboren! Het was een armzalig schepseltje, bedroevend om aan te zien. Toch hield ik er veel van en droeg het dikwijls op mijn arm, wat mij dan altijd tot zachtheid stemde. Maar eens, op een zondag, - Liesje was Ondertusschen twee jaar oud geworden - had ik wat te veel gedronken. Ik ging met Liesje op den schoot aan tafel zitten voor het middageten, maar mijn vrouw kwam er niet gauw mee voor den dag, omdat zij ‘'s morgens lang in den winkel was opgehouden. Ik werd ongeduldig, driftig en toen mijn vrouw eindelijk met het eten kwam, riep ik: ‘Is dat een huishouden!’ en sloeg met de vuist op de tafel, dat tellooren en schalen rammelden. Toen viel mijn oog toevallig op het kind; het staarde mij met zulke groote oogen en met zulk een onbeschrijfelijk diepen blik aan, dat het mij door de ziel heenging en ik mij over mij zelven schaamde. Het kind strekte de armkens angstig. naar moeder uit en wilde van mij niets meer weten. Ik liet de gebalde vuist van de tafel glijden, mijn drift was over, en na een paar minuten kon ik het zelfs over mij verkrijgen, mijn vrouw en het kind een paar vriendelijke woorden toe te spreken. Sinds dien tijd heb ik nooit meer aan mijn drift toegegeven en ben altijd goed voor vrouw en kind geweest. Ook den drank heb ik van dat oogenblik afgezworen en tot vandaag heb ik trouw woord gehouden. Mijn vrouw weet dat zij die verandering naast Onzen Lieven Heer enkel en alleen aan Liesje te danken heeft; ze bemint het kind dan ook meer dan haar eigen leven, en ik kan Liesje niet aanzien zonder te denken: Kind, ge hebt me tot een beter mensch gemaakt. Onze Liesje is onze oogappel. Later hebben we nog twee kinderen gekregen, door Gods goedheid gezond en recht van lijf en leden, een meisje en een jongen. We houden er hartelijk veel van, maar als ik mijn gemoed rechtuit moet spreken, dan is toch ons arme Liesje op krukken ons liefste kind. Daarom bid ik God, dat Hij het ons mag laten houden: wij zullen er alles aan doen wat wij kunnen, geen kosten van dokter of apotheker ontzien en als maar de eerste warme zonnestraal komt, zal ze ook weer buiten zitten en de bloemen hebben, daar zij zoo op gesteld is.’
Zoo pratende wareu wij aan mijne woning gekomen, waar wij vriendschappelijk afscheid namen.
Ik bezat eene schoone potplant, een maandroosje, dat geheel met bloemen en knoppen bezaaid was; dien pot liet ik nog denzelfden dag naar het kind brengen.
De sneeuw smolt, de aarde vertoonde weer haar bruine korst en lauwe windjes waaiden over stad en land. Buiten hingen gele katjes aan de hazelstruiken, de sneeuwklokjes beurden hunne witte kopjes uit het groene kruid en de kamperfoelie schoot nieuwe loten. Nu kwamen menschen en kinderen weer uit de huizen te voorschijn en gingen met gereedschappen het veld in. Ik maakte weer wandelingen en nam als vroeger mijn weg door de steeg ‘achter den wal.’ Ik dacht aan ‘Liesjen op krukken,’ maar ze zat nog niet in haar stoeltje voor de deur; daar was het eigenlijk ook nog te koud voor.
De maand maart ging voorbij en het werd april. Het zonneke wisselde met regenvlagen en lichte hagelbuien af, maar toen kwam er eene reeks van schoone, zonnige lentedagen; vlinders fladderden in de lucht leeuwerikken zongen boven de groene zaailanden en de kerseboomen hielden hunne witte bloesem trossen in het gouden zonlicht... Nu kon het zieke Liesje toch stellig buiten zitten.
Toen ik op zekeren middag door het bewuste straatje ging en naar het bekende huisje keek, liep mij als een huivering over de leden: al de vensterluiken waren gesloten, een teeken dat er een doode in huis was. Ik dacht aanstonds aan Liesje - o, zeker was het arme schaap gestorven! Het lieve kind! Die arme ouders! Hoe ontroostbaar bedroefd zouden vader en moeder zijn, maar vooral de vader! Een paar buurkinderen, vermoedelijk Koosje, Mina en Hendrik, zag ik met papieren bloemen en versierselen van klatergoud het huisje binnensluipen, en nu wist ik zeker dat Liesje gestorven was, want bij ons is het gebruikelijk een kinderlijk met gemaakte bloemen te versieren.
Ik kon den inwendigen aandrang niet weerstaan en trad met de kinderen het huis binnen. Door het schemerige woonvertrek kwamen wij in een net kamertje, dat door het schijnsel eener gele knetterende waskaars verlicht was. Het licht viel op een helder bedje en daarop lag in een wit kleedje, met groene lintjes versierd, het lijk van Liesje. Het wasbleeke gezichtje was zoo kalm, zoo tevreden, zoo gelukkig als dat van een engel. Tusschen wang en oor kronkelde zich weer de bevallige lijn eener verdwaalde haarlok. De blanke handjes waren op de borst gevouwen en omvatten een kruisje omgeven door een tuiltje van levende bloemen. Dat het natuurlijke bloemen waren, zag ik bij den eersten blik; want ze waren veel fijner en sierlijker dan de gemaakte papieren bloemen. Maar wat waren het voor bloemen? Een tweede blik overtuigde mij dat het sleubloemen waren, die lieve bloempjes, welke bij de terugkomst der lente hare lichtgel e kroon-