De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
melijk de stadsmuur, met klimop en muurplanten begroeid, en terwijl die langzamerhand in puin viel, bouwde de ‘mindere man’ zijne huisjes tegen de overblijfselen aan, waardoor op den langen duur eene straat of zoo men wil eene steeg ontstond. Ofschoon het in dat straatje, vooral in den zomer, alles behalve frisch kon zijn, daar zonnegloed, schoorsteenrook en gootuitwasemingen er samenwerkten om de lucht te bederven, mocht ik er toch gaarne zoo nu en dan eens doorwandelen.
spelevaart op den rijn, naar c.e. böttcher.
Ik nam dan zoowel de huizen als de bewoners nauwkeurig op. De woningen hadden meestal maar ééne verdieping en waren soms zoo laag, dat men met de hand aan het dak kon reiken; hier en daar zag men een huisje met een bovenverdieping, maar de bovenvensters zaten zoo laag, dat ik mij niet anders kon voorstellen dan dat de menschen, die hun hoofd uit die vensters staken, met de voeten in de benedenkamer stonden. In de verf dier huizen heerschte eene opvallende verscheidenheid, daar al de kleuren van den regenboog hier vertegenwoordigd waren: groen, rood, geel, blauw - ja er was er één zoo blauw, dat zelfs het blauw der Middellandsche Zee of van de grot van Capri, hierbij vergeleken, slechts een flauwe schemering moet zijn! Wat de plaatsing der deuren en vensters betreft, was de symetrie soms onbarmhartig met voeten getreden; het eene venster zat hoog, het andere vlak bij den grond; het eene was groot, het andere klein; het eene vierkant, het andere langwerpig; de deur was nu eens aan den zijkant, dan in het midden gebouwd en dikwijls hing ze scheef in hare hengsels, terwijl de dorpel afgeweken was. ‘Een beet je scheef, dat gaat heel wel,’ schenen de vensterluiken te denken, want deze hingen bijna alle scheef in de roestige scharnieren; met hunne kleine hartvormige openingen, die tot licht- en luchtgat moesten dienen, gele- | |
[pagina 405]
| |
ken zij even zoovele kolossale harten-azen. Hier en daar was een gebersten ruit met cene zorgvuldig uitgeknipte papieren ster overplakt of was de geheele ruit door papier vervangen, terwijl elders wat strooi uit een zolderluik hing. Daar de daken meest met zeer oude pannen gedekt waren, tierden mos en huislook daar welig op. Uit die pannen schoten de kleine schoorsteentjes op, waaruit soms een walgelijke rook opsteeg, welks geuren deden vermoeden dat men oude stoffen of iets dergelijks verbrandde. Het was opmerkelijk hoe sommige huizen, volgens de spreekwijze onzer huismoeders, ‘overeind stonden’ van het vuil, terwijl andere, ondanks hunne armoede, blonken van zindelijkheid. Men kon daaruit gevolgtrekkingen maken omtrent den aard der bewoners.
de schutterkoning, naar w. luben..
Wat mij bij de zindelijke huisjes bijzonder beviel waren de bloemenrekjes aan de ramen; geraniums en balsaminen spreidden er hare heldere kleuren ten toon en getuigden dat armoede toch volstrekt geen zin voor het schoone uitsluit. Dikwijls raakte een witte vlinder in de enge steeg verdwaald en fladderde om de roode bloemen, wat een aangenaam schouwspel opleverde. Zwaluwen schoten pijlsnel voorbij, terwijl de musschen op den nok van het dak met de kopjes zaten te draaien en met hunne groote oogen de vlugge zwaluwen nastaarden. De straat was altijd bijzonder bevolkt, niet alleen met zwaluwen en musschen, maar ook met kleine menschenkinderen, kinderen, die hier buitengewoon talrijk waren; want arme menschen hebben gewoonlijk de meeste kinderen. En die kinderen hadden tot gezelschap haast altijd honden bij zich; want arme menschen houden ook de meeste honden. De kleinen zaten dan met hunne honden - leelijke gele, zwarte of gevlekte rekels - voor de huisdeuren of speelden en liepen schreeuwend en zingend over de straat. De mannen waren hetzij op het veld, hetzij | |
[pagina 406]
| |
in de fabriek aan het werk; slechts hier en daar zat een oude grootvader op een stoel aan zijn deur het zonneke te genieten, met de gevouwen handen op den kop van een stok geleund. Maar vrouwen zag men des te meer; in groepen van tweeën of drieën stonden ze hier en daar aan de deuren, met het haar achter tegen het hoofd om een oude kam gerold, het kleed van voren scheef dichtgehaakt of de handen onder den voorschoot. Zij babbelden heel wat af, de goede vrouwtjes, en naar haar opgewekt gebarenspel en haar geheimzinnig gefluister te oordeelen, moeten het dikwijls gewichtige geheimen geweest zijn, die zij elkander meedeelden. Een der huisjes trok gewoonlijk meer dan al de andere mijne aandacht. Het zag er zoo zindelijk uit, als men maar verlangen kon; de roode baksteenen waren netjes wit gevoegd en groene luiken hingen aan weerskanten van de heldere ramen; in de kozijnen stonden potten met fuchsia's, anjelieren en reseda. Een der ramen had geene bloemen tot sieraad, maar stond daarentegen volgepakt met allerlei koopwaar: een builtje tabak, een wittebrood, een blikken siroopkan, een pakje cichorei, een paar klompen, een boender en meer dergelijke artikelen. Ofschoon dat winkeltje stellig niets had wat mijne begeerigheid kon prikkelen, viel er toch onwillekeurig altijd mijne aandacht op en met belangstelling zag ik oude koopwaar verdwijnen en nieuwe daarvoor in de plaats komen: vandaag lagen er bij voorbeeld een paar ajuinen achter het glas, aan wier goudbruine schel reeds een spichtige groene kiem ontsnapte en morgen staarde een haring mij met zijne flelsche melancholische oogen aan. Wat mij echter meer dan het winkelraam en het heele huisje boeide was een ziekelijk kind, een klein meisje dat op zonnige dagen gewoonlijk op een stoeltje met een kussen aan de deur zat. Het meisje kon een jaar of zes, acht oud zijn, maar och! hoe zwak en bleek en armzalig zag het er uit! - en toch hoe schoon, hoe zacht en innemend in al haar ellende! Ze had een krommen rug of om het ronduit te zeggen een bocheltje; de voetjes waren zeker te zwak om het kleine lichaam te dragen, want er stond altijd een paar krukken tegen het stoeltje geleund; de handjes waren zoo bleek als was en zoo mager als stokjes. Meermalen hoorde ik hoe de kleine door buurkinderen ‘Liesjen op krukken’ genoemd werd. Maar schoon was het bleeke gezichtje en nog schooner waren in dit gezichtje de groote korenblauwe oogen. Sterren, bloemen en kinderoogen, zegt een dichter, zijn de eenige dingen, die de goede God ons uit het Paradijs gelaten heeft, en, inderdaad, deze oogen herinnerden door hun reinen, onbeschrijfelijk diepen blik aan het verloren Paradijs; er lag een hemel vol onschuld en ongestoorden vrede in. Als ‘Liesjen op krukken’ hare met lange blonde wimpers bezette oogleden opsloeg en hare oogen als blauwe sterren op den voorbijganger richtte, gevoelde deze zich onwillekeurig door dien blik getroffen en zelden ging iemand voorbij zonder nog eens naar het kind om te zien. Het gezichtje, hoewel bleek en mager, zag er niet akelig uit, maar had iets rozigs als de blaadjes der eglantieren; het neusje was bijzonder fijn gesneden en tusschen wang en oor teekende zich de bevallig kronkelende lijn eener verdwaalde haarlok, licht blond en zacht als zijde, gelijk er in menigte het fijne kopje tot in den hals omhulden. Zoo zat daar ‘Liesjen op krukken,’ nu eens naar den blauwen hemel opziende, om de vlucht eener zwaluw te volgen en dan weer met een buurkind pratende; maar altijd hield zij in de wasbleeke magere handjes een ruiker wilde bloemen. Op een keer kwam ik te weten wie haar die bloemen gaf; het was haar vader. Hij keerde 's avonds met zijn kruiwagen van het veld huiswaarts en had zijn wagen vol gras voor het vee - achter het huis hoorde men dikwijls eene geit blaten - terwijl boven op het gras een hoopje losse wilde bloemen lag, die de man op het veld en langs den berm van den weg geplukt had. Reeds van verre zag de man met den kruiwagen naar het zieke kind uit, en toen hij voor het huis gekomen was, wierp hij het schouderband af en reikte Liesje de bloemen van het groene gras over. ‘Daar. Liesje,’ zegde hij vriendelijk, ‘van daag zijn het korenbloemen, ze stonden zoo schoon blauw in het gele roggeveld.’ Liesje strekte de magere blanke handjes naar de lieve bloemen uit, die haar van het vrije veld daarbuiten verhaalden, en een dankbare, o zoo dankbare blik van hare blauwe oogen viel van de bloemen op haar goeden vader. ‘Zijt ge tevreden en zijt gij dezen middag nog al wel geweest?’ vraagde de vader en streek de verdwaalde haarlok achter het oor van het kind terug. Liesje knikte en zegde: ‘O, heel goed, vader! Koosje heeft mij een blauw glaasje gegeven; kijk daar eens door, dan ziet ge alles blauw. Mina heeft mij kersen gebracht en Hendrik heeft mij zijn nieuwe witte duif laten zien, ik mocht ze streelen ook. Uwe bloemen van gisteren heb ik ook nog, maar die van vandaag zijn veel schooner. Och! wat zijn die korenbloemen net blauw! Staan er buiten veel zoo?’ Een aanval van hoest onderbrak het gepraat der kleine. ‘Het wordt tijd dat ge naar binnen gaat,’ zegde de vader, ‘ik zal u maar binnen halen.’ Daarop wierp hij den band weer over den schouder en kruide zijnen wagen achter het huis waar de geit blaatte. Den geheelen zomer door zag ik ‘Liesjen op krukken’ bijna dagelijks, ja ik moet bekennen dat ik dikwijls alleen om haar mijn weg door het dompige, smerige straatje nam. Achtereenvolgens zag ik korenbloemen, madeliefjes, boterbloemen, wilde rozen en pinksterlelies op haren schoot of in hare handen, en op zekeren dag was een groene beukentak achter haar stoeltje gestoken, zoodat Liesje zich stellig verbeeldde dat zij buiten in het groene bosch zat, waar de vogeltjes zoo lustig zingen en springen en de boomen zoo lieflijk suizen. Toen ik op zekeren avond tegen het najaar van een uitstapje huiswaarts keerde en een prachtigen tuil van roodachtig heidekruid, blauwe gentianen, en zwarte braambessen met witte, late bloesems in de hand droeg, kon ik den inwendigen aandrang niet weerstaan, die bloemen aan Liesje te geven. Ik ging het steegje door, waar de schoorsteenen en daken reeds door de avondzon in rooden gloed waren gehuld en zag Liesje inderdaad nog voor de deur zitten, 't Is zonderling: ik een volwassen, gezond jongmensch voelde mij min of meer verlegen, toen de blauwe, geheimzinnig diepe oogen van het kind mij vragend aanstaarden, en ik wist niets anders te zeggen dan: ‘Daar, die schoone bloemen zijn voor u.’ Aarzelend strekte een der wasbleeke handjes zich naar den bloemtuil uit. Maar toen ik bij het heengaan omkeek, zag ik hoe het kind de bloemen met liefde en bewondering beschouwde, en ik hoorde haar fijn stemmeke roepen. ‘Koosje, Hendrik, Mina, ziet toch eens wat schoone bloemen!’
(Slot volgt.) |
|