Nauwelijks had de deur zich achter haar gesloten of mevrouw Muller snelde op hare dochter toe en strekte de hand naar het onheilvolle papier uit.
‘Geef, geef,’zegde zij gejaagd, ‘opdat ik dat dreigende papier verscheure, vernietige; laat het aan mij over het ontzettende spooksel onschadelijk te maken, dat de eer en de rust van ons huis bedreigt!’
Maar met vastberadenheid trok Cato het papier terug.
‘Geen spooksel meer, moeder! Niet te vergeefs gaf God dit bewijs in mijne hand,’ antwoordde Cato bedaard; ‘een genius van vrede en zegen stijge er uit op! Dit blad papier zal mijnen vader de rust hergeven, den vreeselijken last wegnemen, die op zijne ziel drukt.’
Het binnentreden van den huisknecht in de voorkamer deed haar verstommen.
‘Mejuffrouw heeft bevolen...’
‘Is de vreemde majoor nog bij mijn vader?..’
‘De heer Muller is zoo even met den ouden heer weggereden. Zij begeven zich naar den ouden Gerhardt; de vreemde zeide bij het instappen: God geve, dat wij hem nog levend aantreffen!’
Diep geschokt door die onverwachte tijding, stond Cato voor zich te zien; plotseling scheen zij tot een besluit te komen. ‘Oogenblikkelijk een rijtuig voor,’ bevool zij.
De bediende verwijderde zich. Met koortsachtige haast kleedde Cato zich om uit te gaan.
‘Om 's Hemels wil, Cato, wat zijt gij voornemens?’ riep mevrouw Muller. ‘Verheug u toch, juich met mij: Het bewijs is in ons bezit - Gerhardt op sterven!’
‘Hij zal niet uit dit leven scheiden met een vloek tegen mijn vader; ik ga naar Gerhardt om het onrecht te herstellen, dat mijn vader in een onbewaakt oogenblik beging.’
‘Gij wilt naar Gerhardt om hem het bewijs te overhandigen? Ongelukkige! Vergeet gij dat deze stap de uwen in het ongeluk stort? Ik laat u niet over den drempel gaan!’
‘Vrees niets, moeder! Wij zullen nog geld genoeg overhouden zelfs al worden al onze schuldeischers dadelijk betaald. De stervende zal den berouwhebbende vergeven en Emil Gerhardt is een edele ziel!’
‘En toch blijft gij hier!’ riep mevrouw Muller buiten zich zelve; ‘ik beveel het u, ik...’
‘Het rijtuig is voor, mejuffrouw,’ meldde de bediende in de voorkamer.
Zachtkens schoof Cato hare moeder ter zijde: in een ommezien was zij beneden, riep den koetsier de woning van den ouden Gerhardt toe en binnen weinige minuten was het lichte rijtuig ver van het huis, waar de moeder handenwringende, en in een stortvloed van woorden hare verbittering tegen hare ongehoorzame dochter lucht gevende, achterbleef.
Emil Gerhardt stond voor het bed zijns vaders, den blik met de uitdrukking van den hevigsten angst en tegelijk van de innigste liefde op den lijder gevestigd. De hand des doods had reeds haar ijzeren stempel op zijn gelaat gedrukt, maar het was niet de klauw van een boozen geest, die de trekken van den stervende met geweld verwrongen had - met zachte hand had hij er over gestreken en de voren uitgewischt, welke ziekte en verdriet er in gegroefd hadden. De grijsaard hield de hand zijns zoons vast omklemd, maar zijn oog blikte in angstige spanning naar de deur.
‘Hij komt, vader, hij komt stellig, wees bedaard,’ sprak Emil met zachte door zijne tranen gesmoorde stem; ‘wind u niet te veel op!’
Sinds den morgen had de stervende de sedert lang ontbeerde spraak terug bekomen, al kwamen ook de woorden met moeite en nauw verstaanbaar over zijne lippen.
‘Wees niet bedroefd,’ stamelde hij; ‘het leven was mij tot last. Slechts weinige woorden met Muller en ik sterf gaarne.’
Zonder gedruis opende zich de deur. De majoor trad binnen, achter hem stond Godfried Muller aarzelend en schuw op den dorpel van de sterfkamer. Een straal van vreugde verhelderde het aangezicht van den zieltogende.
Gerhardt wenkte den bankier naderbij te komen en voor het vriendelijke gelaat van den ouden man smolt de ijskorst, die zich om het hart van den bankier gevormd had, Plotseling alle bedenkingen ter zijde stellende, trad hij aan de legerstede des stervenden en diens hand vattende sprak hij diep bewogen:
‘Arme vriend, alles zij vergeten! O, spreek, wat kan ik voor u doen!’
De grijsaard gaf zijn zoon een wenk. - Zwijgend verwijderde zich Emil met den majoor.
‘Heb dank, dat gij gekomen zijt,’ fluisterde de voormalige boekhouder met gebroken stem: ‘mijne oogenblikken zijn geteld, Godfried Muller. God gaf mij de spraak terug om u een geheim te onthulllen. Gij kunt goedmaken wat gij jegens ons misdeedt. Emil, mijn zoon, bemint uwe dochter. Sinds die vreeselijke beroerte mij op het ziekbed wierp, besloot hij deze liefde in zijn hart; geen woord alleen zijn treurige blik verraadde het lijden zijner ziel. Godfried Muller, geef mij uw woord, dat het geluk onzer kinderen zal goedmaken, wat hunne vaders geleden hebben: want ik ken u: wat gij deedt, kon slechts een daad van vertwijfeling zijn; ik vermocht u niet te vloeken.’
De bankier verborg den traan niet, die over zijne wangen rolde. ‘Gerhardt,’ sprak hij met zachte, bevende stem, ‘sterf in vrede. Vertrouw de toekomst van uw zoon aan mij toe; zij zal hem geen zorgen meer veroorzaken, zelfs wanneer...’
‘Zelfs wanneer?....’ herhaalde Gerhardt bevende
‘Zelfs wanneer de door u gewenschte verbintenis niet tot stand kwam,’ mompelde de bankier bijna onhoorbaar. ‘Gij kent de wereld; hoe zou zij praten en fluisteren, als ware dit huwelijk de prijs... maar ik wil uw zoon rijk maken, ik wil...’
De stervende richtte zich op. ‘Geen weldaad!’riep hij en zijne stem klonk bijna krachtig; ‘mijn zoon zou weldaden ontvangen van den moordenaar zijns vaders? Want het is uw slachtoffer, Godfried Muller, dat voor u ligt...’ Een gerucht in de aangrenzende kamer onderbrak zijne woorden. In het volgende oogenblik vloog de deur open, en Cato, door den ten hoogste verrasten majoor en Emil gevolgd, verscheen in de sterfkamer.
De bankier sprong op: ‘Cato, gij hier?... op dit uur?...’
Het jonge meisje ging zonder antwoord te geven regelrecht naar het bed. ‘Thomas Gerhardt,’ begon zij, ‘ik kom tot u in naam van een berouwhebbende, die herstellen wil wat hij misdreven heeft. Door Gods leiding kwam dit bewijs in mijne hand. Aan u, die op barmhartigheid hoopt van den eeuwigen Rechter over goed en kwaad, aan u geef ik dit bewijs en ik zeg tot u, gelijk wij zeggen tot den eeuwigen Vader: Vergeef ons onze schuld!’
De oogen des stervenden straalden met hemelschen glans, terwijl de bankier zijn gelaat in de handen verborg.
‘Cato, om Godswil! wat hebt gij gedaan? Hoe kwam dit bewijs in uw bezit?’ vraagde hij na een pauze met doffe stem.
‘Denk dat God zelf hier geoordeeld heeft, vader; vergeef het mij echter, ik kon niet anders handelen.’
‘En het is goed zoo, Cato, mijn lief kind! Vrij adem ik voor de eerste maal sinds langen tijd, er moge gebeuren wat wil!’
De stervende had het papier met behulp van den majoor ontcijferd; maar de overspanning, welke als het ware zijn leven rekte, was geweken; zijn aangezicht werd bleeker en valer, de glans van zijn oog doffer.
‘Emil,’ sprak hij met gebroken stem, ‘mijn tijd is om, ik wil geen rechter zijn in deze zaak - aan u zij de beslissing.’
Met sidderende hand reikte hij den jongen man het bewijs - een smeekende blik deed Emil ontroeren.
‘Mejuffrouw Muller,’ sprak hij na een kleine pauze, ‘hier aan het bed mijns vaders, in deze plechtige stonde, wil ik het u bekennen: ik heb u bemind met een zuivere, belanglooze liefde, gij stondt ver verheven boven mij - gij weest mijne hulde niet terug. Te midden der u omgevende bloemenpracht verachttet gij het viooltje niet, dat zich schuchteren aan uw oog vertoonde: - daar kwam echter de dag, waarop ik uit den zaligen droom ontwaakte. Een brief aan den graaf Hallenburg, die reeds lang uw begunstigde minnaar geweest was, gelijk mij uw broeder toefluisterde, geraakte door een vergissing uwer kamenier in mijne hand. Toen brak mijn hart, gelijk dat mijns vaders dien zelfden rampzaligen avond brak, als hij door uw vader zijn geheele levensgeluk vernietigd zag. Wat geeft mij thans de rijkdom? In mijne hand legde mijn vader de beslissing. Welaan! mijn hart beslist zoo!’
Met een ruk scheurde hij het papier midden door.
‘Die brave jongen!’mompelde de majoor, ‘God zegene hem!’
‘Zoo waarlijk God mij genadig zij,’ sprak Muller, ‘men heeft u misleid, hier is bedrog in het spel. Smadelijk werd graaf Hallenburg uit mijn huis gewezen; gij, Emil Gerhardt, waart de eerste, de eenige liefde van mijn kind. Cato, spreek zelf: hebt gij den graaf Hallenburg ooit een brief geschreven?’
‘Emil, mijn vader heeft gelijk,’ sprak Cato, op den jonkman toetredende: ‘wij waren het slachtoffer van een bedrog. Was het uwe hand, die mij dezen brief, dien ik aan u zond en waarin ik de verklaring van uwe in het bureau mijns vaders geuite woorden vorderde, ongeopend terug zond? Emil, ik vermoed, wie zijn misdadig spel met ons speeide; mijn broeder verstaat de kunst handschriften na te bootsen, en Sophie, mijne kamenier, bemint het goud.’
De bankier vatte de handen der beide jonge lieden en voerde ze aan het bed des zieltogenden, wiens adem steeds zwakker werd.
‘Zegen uwe kinderen, vader; aan hen uw zegen, aan mij uwe vergiffenis!’
Door den majoor ondersteund richtte Gerhardt zich op, zijn aangezicht schitterde in verheerlijkten glans. Hij legde zijne sidderende handen op de hoofden van Emil en Cato, die voor het bed neergeknield waren.
‘Zegen... vergeving allen... ik ben gelukkig!...’
Het waren de laatste woorden van den grijzen Thomas Gerhardt!.....
Vraagt ge nu in de groote stad H. naar de firma Godfried Muller, dan is uwe vraag vruchteloos. Het groote heerenhuis is in een prachtig hotel veranderd en in de vroegere kantoorlokalen staan vlugge kellners met fatterig opgestreken haarbossen achter gedekte tafels.
De voormalige bezitter van het handelshuis leeft met zijne echtgenoote van de wereld afgezonderd in een eenzaam gelegen, ver van de stad verwijderd landhuis. De trots van mevrouw Muller is geknakt, sinds haar zoon Louis in een tweegevecht het leven verloor.
Aan den oever van den Rijn echter, op een lief buitenverblijf te midden van het betooverendste natuurschoon, leeft een gelukkig echtpaar, door bloeiende kinderen omgeven, die de trots en de lust van den grootvader zijn, wanneer hij zich jaarlijks aan zijne afzondering onttrekt om een kus op de blonde kopjes zijner kleinkinderen te gaan drukken.
Sinds lang ook heeft Emil den vader zijner lieve vrouw vergiffenis geschonken. Geen centenaarlast drukt meer op het geweten van den ouden man en slechts nu en dan komt de pijnigende herinnering in hem op aan ‘één oogenblik van zwakte!’
einde.