thuis gekomen was en in de bibliotheek brieven afdeed en rekeningen nazag.
‘Wij hebben hem!’ riep hij bij zijn binnentreden, ‘wij hebben hem, den slimmen vos!’
‘Wie dan?’ vraagde sir Francis met blijkbare nieuwsgierigheid, terwijl hij zijn stoel met een krachtigen ruk omdraaide, hetgeen hem van aangezicht tot aangezicht met zijn vriend bracht.
‘Wien?’ herhaalde Mr. Herbert. ‘Wel, den ouden Waterfield. Nu kunt gij het hem betaald zetten, nu kunt gij hem voorschrijven: ‘Mijn zoon trouwt uwe dochter; in het tegenovergesteld geval zal ik u voor geheel Engeland op de kaak stellen!’ Hij moet zijne afwijzing intrekken, hij moet verschooning vragen!’
‘Goed! maar wat is er dan toch gebeurd?’ vraagde sir Francis opspringende.
‘Gij moet tot hem op den ouden burcht gaan!’
‘Ik? Nooit! Hij moet eerst hier komen.’
‘Dwarskop! Niet de baronet die en die: de vrederechter met sheriff en constabels!’
‘Wat is er voorgevallen? Gij doet mij verschrikken! Heeft Waterfield een misdaad begaan?’
‘Dat verhoede de Hemel! Maar naar mijne overtuiging herbergt hij een misdadiger.’
‘Wie?’
‘Den mededinger van Ralph, den markies Lughini.’
‘Is dat zeker?’ riep sir Francis vreugdestralend.
‘Ten minste zeer waarschijnlijk! Wij hebben een indischen knaap opgevangen, die naar sir Archibald wilde en ons schoone dingen verteld heeft.’
‘Waar is hij?’
‘Ik heb hem voorloopig buiten op het terras gelaten onder de bewaking van Ralph.’
‘Zeer goed. Wat betreft het?’
‘De vermoording van den overste Waterfield, een moordpoging op de vrouw van den gewaan den markies en voorgenomen dubbel huwelijk.’
‘Dood en duivel, Herbert, dat zijn zeer ernstige dingen,’ antwoordde sir Francis, terwijl hij eensklaps kalm en koel werd. ‘Elke misdaad op zich zelve kan den man aan den galg brengen. Hebt gij dat wel bedacht?’
‘Verhoor den jongen maar eens zelf en oordeel dan! Er ontbreekt niets als het onomstootbare bewijs der identiteit.’
‘Maar, mijn waarde, dan ontbreekt alles.’
‘Wij hebben intusschen reeds eenige gegevens voor het vaststellen van zijne identiteit.’
‘Dat is wat anders,’ antwoordde sir Francis en trok aan het belkoord naast de deur.
Na weinige oogenblikken verscheen Harry, die bevel kreeg Mr. Ralph te verzoeken met den knaap in de bibliotheek te komen. Kort daarop traden beiden binnen.
‘Ralph,’ begon sir Francis met waardige kalmte, ‘zet u aan mijn schrijftafel en schrijf nauwkeurig alles op wat ik dezen jongeling zal vragen en wat hij mij antwoordt.’
Terwijl Ralph de hem aangewezen plaats innam, wendde sir Francis zich tot Jim: ‘Kom wat nader, jong mensch.’
Jim, die bij den ingang der kamer was blijven staan, kwam vrijmoedig eenige stappen nader.
‘Uw gezicht zegt mij, dat gij een Indiër zijt. Verstaat gij Engelsch?’
‘Ja, sir: doch ik ben geen Hindoe maar een Maleier: ik ben in Malaca geboren.’
‘Nu, dat doet weinig ter zake. In geen geval kent gij de engelsche rechtspleging en ik moet u derhalve op een en ander in uw belang opmerkzaam maken: gij staat hier voor een overheidspersoon, die u allerlei vragen zal doen. Uwe antwoorden zijn van zeer veel gewicht; want leven of dood van een mensch kan er van afhangen. Begrijpt gij mij?’
‘Ja, sir.’
‘Hoe heet gij?’
‘Jim.’
‘Hebt gij geen anderen naam?’
‘Neen.’
‘Hebt gij den overste Hamilton Waterfield gekend?’
‘Ja, hij heeft mij vrijgekocht, en ik heb hem sinds tot aan zijn dood nooit verlaten.’
‘Hij is dus dood?’
‘Ja. Hij is tijdens een gevecht met de Sipoys vermoord geworden.’
‘Als hij in het gevecht gevallen is, waarom denkt gij dan dat hij vermoord is? Verstaat gij deze vraag?’
‘Ja, sir. Gij denkt dat hij niet vermoord doch door de Sipoys doorschoten is geworden.’
‘Juist; wat weet gij van zijn dood?’
‘De overste voerde het bevel op den eenen vleugel, Ricardo Pocca en ik waren bij den trein. Ricardo nam de buks van den overste en verwijderde zich. Ik volgde Ricardo, doch verloor hem uit het oog. Toen ik den overste zag, keerde hij het gezicht naar den vijand en begon een heuvel te beklimmen zoodat hij dezen voor zich had.’
‘Dus kon hij in ieder geval van voren noch gezien, noch doorschoten worden,’ merkte Mr. Herbert aan.
‘Plotseling maakte hij een luchtsprong en stortte achterover. Ik ijlde naar hem toe: de overste was dood; hij had een schot in den rug gekregen. Ik vloog terug naar het achter mij liggende kreupelhout om den dader te zoeken. Ik had nog niets gevonden toen Ricardo op de open plek verscheen, zonder mij te bemerken. Ik bukte en zag, hoe hij op den overste toeliep, hem omkeerde en zijne wonde onderzocht. Nadat hij zich overtuigd had, dat de overste dood was, bracht hij het lijk met een trap weer in de vorige houding.’
‘Tot zulk een gevoelloosheid kan alleen de moordenaar in staat zijn!’ morde Ralph.
‘De hoofdzaak is nu, of deze Ricardo Pocca ook wezenlijk die Ricardo Lughini is, die zich bij sir Archibald ophoudt,’ meende de baronet. ‘Hebt gij hem gezien, jongen?’
‘Neen,’ antwoordde Jim; ‘maar ik heb nog niet gedaan.’
‘Wat verder?’
Jim haalde een in tamelijk smerig linnen gewikkeld pakje uit den zak, maakte het los en reikte den baronet de afzonderlijke voorwerpen toe, die het bevatte.
‘Hier is de kogel, dien ik den overste uit den rug gesneden heb.’
‘Verduiveld, jongen, gij zijt met overleg te werk gegaan,’ riep de baronet.
‘Hier is een patroon van de bij de buks behoorende munitie.’
Mr. Herbert wreef zich de handen.
‘Als hij met de buks doodgeschoten werd, moet het kaliber overeenkomen.’
De knaap knikte en reikte een tweede patroon aan.
‘Hier is een patroon van de engelsche munitie. De Sipoys hebben hetzelfde kaliber.’
‘Slimme vogel! Gij hebt het zeker reeds vergeleken?’ vraagde de baronet.
‘Ja,’ antwoordde Jim, ‘het is kleiner.’
‘Hoe oud zijt gij?’ vraagde de baronet.
‘Veertien jaar, sir.’
‘Dan zijn bij u de jongens vroeger wijs dan bij ons!’
‘Over twee jaren ben ik een soldaat,’ merkte Jim niet zonder zelfvoldoening aan.
‘De bewijzen zijn zeer bezwarend,’ zegde de baronet; ‘zoo bezwarend, dat ik het geval zonder verwijl aan de naaste militaire overheid zal berichten. Ik twijfel er niet aan of men zal u beloonen.’
‘Ik verlang geen andere belooning dan het bloed van den moordenaar te mogen drinken.’
‘Dat zal wel niet gaan, beste jongen,’ antwoordde Mr. Herbert, ‘want hier te lande drinkt men geen menschenbloed. Maar als hij het is, zult gij het genoegen hebben hem te zien hangen.’
‘Dat is nu juist de hoofdvraag,’ merkte de baronet aan: ‘hoe leggen wij het aan om ons daaromtrent zekerheid te verschaffen?’
‘Laat dat maar aan mij over!’ antwoordde Mr. Herbert. ‘Maar voor het oogenblik moet gij mij verontschuldigen dat ik wat ga rusten! Het gaan heeft mij toch meer vermoeid, dan ik meende. Als ik uitgeslapen ben, zal ik bij mij zelven overleggen hoe er verder gehandeld moet worden en morgen zullen wij dan over de zaak spreken. Wilt gij vandaag nog wat doen, zend dan naar den sheriff en zorg voor een paar stevige constabels! Die zult gij tegenover zulk een gevaarlijk man in ieder geval noodig hebben.’
Met deze aanbeveling verwijderde zich Mr. Herbert om zich naar zijn slaapkamer te begeven. Mr. Ralph gaf den knaap nog een zoo getrouw mogelijke persoonsbeschrijving, welke deze in alle deelen toepasselijk vond; maar de baronet merkte niet ten onrechte aan, dat de kenteekenen, welke Ralph wist aan te geven, wel min of meer op alle Italianen van toepassing konden zijn. Het verhoor werd derhalve gestaakt en nadat den knaap een verblijf was aangewezen, moest Harry met een kort briefje van den baronet naar Trestham rijden, waarin deze den sheriff voor den volgenden morgen tot een gewichtig onderhoud op het slot uitnoodigde.