‘Een jonkman veroordeelt gij, dewijl hij eene hoop voedde en bitter teleurgesteld werd; hoe noemt gij dan dengene van wien de wereld mompelt, dat hij zich den gewonnen prijs van een armen man heeft toegeëigend, om den val van zijn huis te voorkomen - dat deze man gebrek lijdt, verlamd naar lichaam en geest, terwijl hij zelf in overvloed zwelgt!’
Als een razende wierp zich de bankier op zijne vrouw; vast omklemden zijne vingers hare schouders, terwijl hij haar hevig schudde.
‘Vrouw! vrouw! geen woord meer, of wee ons beiden!’
Ijlings schoten de kinderen toe en scheidden den bijna razenden vader van de om hulp roepende moeder. - De aanval was voorbij; machteloos liet de bankier zich op een zetel neervallen.
Er ontstond eene pauze. Niemand waagde het een woord te spreken. Godfried Muller zelf verbrak het eerst de stilte.
Langzaam richtte hij zich op - zijn gang geleek dien van een dronken mensch; hij liep door tot aan de deur van het aangrenzende vertrek, opende die, als wilde hij zich overtuigen, dat er geen luistervink aanwezig was, daarna deed hij ze weer dicht en trad nu voor zijne gade, die door de uitdrukking van zijn gelaat ontsteld haren zetel achteruit schoof.
‘Hoor mij aan, Laura,’ sprak hij en zijne stem klonk dof en hol, ‘daar gij het waagdet met schennende hand den sluier weg te rukken waarmede ik eene daad bedekt had, welker foltering ik alleen droeg, terwijl voor u daaruit geluk en genot ontsproten; daar gij onmeedoogend in de wonde mijns harten woeldet: - welaan! draag dan ook nu met mij het ontzettend gewicht! op uw hoofd moet ik het grootste gedeelte van den last laden, die mijn hart drukt; gij waart mijn booze geest die mij verleidde: met Cato alleen had ik aan armoede en eer boven den schandelijk verworven rijkdom de voorkeur gegeven - gij en uw zoon, gij hadt den verarmden echtgenoot het leven tot eene hel gemaakt. Wees nu nog zoo trotsch op uwe millioenen, Laura! Gij hebt die te danken aan de schande uws echtgenoots en iederen dag kan zijne daad aan het licht komen, want het oorspronkelijk bewijs, dat ik voor den ouden Gerhardt geschreven had, toen hij het lot als onderpand aan mij overhandigde, is niet vernietigd: men heeft het mij met andere papieren ontstolen en ik moest glimlachend een verlies dragen, dewijl een onderzoek licht dat document had kunnen doen ontdekken en in onbevoegde handen doen geraken, voor welks vernietiging ik mijn leven ten offer zou brengen. Grijs ben ik geworden vóór den tijd, oud vóór de jaren: de herinnering zweeft als een dreigende spookgedaante aanhoudend om mij, blijft mij altijd bij waarheen ik mij ook keere of wende! O God, één oogenblik van zwakte en een eeuwigheid van schuld!’
‘En met dezen ontzettenden last op het geweten zijt gij niet naar Gerhardt gesneld, hebt gij uwe eer niet aan zijne grootmoedigheid toevertrouwd?’ riep Cato met warmte uit. ‘Ach! vader, ik bezweer het u, geef dien ongelukkige terug, wat gij hem ontnaamt, verwerf u vergeving op aarde, zoo lang er nog een ademtocht in dien beklagenswaardigen man aanwezig is, die door uwe schuld zoo nameloos ellendig werd, opdat gij hierboven genade en barmhartigheid vinden moogt.’
‘Ik kan niet terug, Cato, ik...’
Een luid gerucht in de aangrenzende kamer onderbrak de gefluisterde woorden van den bankier. Doodelijk verschrikt kromp Muller ineen, de luitenant sprong op en rukte de deur van dat vertrek open, zoodat men het geheel doorzien kon: het was ledig. Ter zelfder tijd opende een bediende de gangdeur van de huiskamer. ‘Een oude majoor Holm wenscht den heer Muller aanstonds om een dringende aangelegenheid te spreken!’ meldde hij.
‘Majoor Holm - mij geheel onbekend,’ sprak de bankier; ‘en op dit uur? - Laat hem morgen terugkomen.’
De bediende ging heen maar keerde in het naaste oogenblik terug en reikte den heer Muller een verzegeld briefje over.
‘Wanneer u nog een grein van de rechtschapenheid en de minzaamheid, welke u eertijds sierden, overgebleven is, mijnheer Muller, verleen mij dan eene minuut gehoor; Gerhardt ligt op sterven, hij verlangt naar u!’
Een oogenblik aarzelde de bankier. De strijd in zijn binnenste teekende zich op zijn aangezicht af. Maar zijn beter gevoel zegevierde, hij stond op om den aangemelde te ontvangen. Ook Cato verliet de huiskamer om zich ter ruste te begeven. Zij was tot in de ziel bedroefd over hetgeen zij zoo even vernomen had. Het is een pijnigend gevoel, menschen die men als zedelijk vlekkeloos geëerd heeft, plotseling van die hoogte te zien nederstorten; zelfs de helderste spiegel verliest, zoodra een vlekje, al is het nog zoo klein, op zijn oppervlakte kleeft.
De heer des huizes vond den vriend van zijn voormaligen boekhouder met ongeduld op en neer gaan; bij het binnentreden van den bankier snelde de bezoeker op hem toe.
‘Vergeef mij mijne storing, mijnheer Muller,’ dus nam hij het woord op. ‘Gij ziet in mij een oud vriend van kindsbeen af van Thomas Gerhardt; om mij uit een pijnlijke ongelegenheid te redden, sloeg hij mij voor, een oostenrijksch staatslot bij u te verpanden. Verheugd bracht hij mij de verlangde som, maar een uur later ontbood men mij aan zijn bed. Ik vond mijn vriend erger dan dood, ik vond hem verlamd naar lichaam en geest: - alleen zijne blikken verraadden het vreeselijk lijden zijner ziel. Sinds vier weken verergerde zijn toestand met den dag; dezen morgen echter ontwaakte de ongelukkige, zichtbaar verfrischt en gesterkt. De banden, die zijne tong geboeid hielden, schenen los te gaan. Uw naam was het eerste verstaanbare woord dat hij stamelde: zijn vurig verlangen u te zien, nam toe naarmate de dag ten einde liep. Mijnheer Muller, volgens de uitspraak des dokters zal hij dezen nacht niet overleven; kunt gij de smeekbede van een stervende onverhoord laten?’
In groote opgewondenheid ging de bankier op en neer. - Ik naar Gerhardt?’ sprak hij ontroerd; ‘wat verlangt gij van mij? Naar den man, die mij van eene... misdaad beschuldigde?’
‘Hij echter verlangt naar u, mijnheer Muller. Ik verzeker u plechtig: noch ik, noch Emil, zijn zoon, zullen getuigen zijn van de oogenblikken, die gij aan zijne legerstede zult doorbrengen. Laat toch den ouden man zoo niet sterven, of zijt gij bevreesd voor den man te verschijnen, in het aangezicht van den eeuwigen Rechter, die tot in de verborgenste schuilhoeken des harten ziet?’
‘Welaan! het zij dan!’ riep Muller, ‘ik kom; het zal niet gezegd worden dat men te vergeefs een beroep heeft gedaan op de grootmoedigheid van Godfried Muller. Ik zal laten inspannen en ben bereid u te vergezellen.’
Weinige minuten later rolde de prachtige equipage van den bankier door de reeds stil geworden straten naar de voorstad, waar de oude Gerhardt woonde.
(Slot volgt.)