te danken aan den onvermoeiden iever, aan de algeheele toewijding van den man, wiens nederigheid en zelfverloochening zoo groot was, dat hij eens, na de mededeeling van een aantal bijzonderheden aan een zijner bloedverwanten schreef; ‘Indien mijn schrijven in de nieuwspapieren mocht verschijnen, zult gij vruchteloos andere brieven van mij verwachten, vooral wanneer mijn naam daarbij vermeld mocht worden.’
Voorwaar eene weinig gekende nederigheid! Johannes Schoenmakers werd in 1807 te Waspik, in Noordbrabant, geboren en deed zijne eerste studiën in het van ouds beroemd klein Seminarie te St. Michiels-Gestel. Deze voltooide hij echter in de toenmalige latijnsche school te Eindhoven en ook in zijne geboorteplaats. In 1833 werd de jeugdige Johannes priester gewijd.
‘De jonge priester begaf zich dan ook nog in hetzelfde jaar naar Amerika, werd in het begin van '34 te Georgetown als novice in de orde der Jesuïeten opgenomen, en vertrok in de maand juli met verscheidene andere missionarissen naar St. Louis, waar hij negen jaren lang werkzaam bleef.
‘Het blijkt uit een der brieven van pater Schoenmakers, dat hij in dien tijd herhaaldelijk zijn verlangen had te kennen gegeven om onder de Roodhuiden te mogen leven, ten einde bij die wilde volksstammen het kristendom te verkondigen. In 1845 zou hij dan ook naar de gevaarlijke Indianen der Rocky-mountains vertrekken, doch drie dagen later kwam er, tot zijn groot leedwezen, tegenbevel. Eindelijk zou echter zijn vurig verlangen bevredigd worden. In de maand september van 1846 kreeg hij te St. Louis een bezoek van den provinciaal zijner orde. Het staat wel niet in zijne brieven, maar men mag vermoeden dat pater Schoenmakers van die gelegenheid gebruik heeft gemaakt om zijne zaak te bepleiten, en hij mocht dan ook reeds den volgenden morgen vernemen, dat hij bestemd was om eene nieuwe missie te openen onder de Osage-Indianen, een van de meest verwilderde volksstammen der Roodhuiden.
‘Pater Schoenmakers was toen 39 jaren oud, in de volle kracht des levens en toegerust met de geestkracht, welke hem tot in hoogen ouderdom bijbleef.
‘De Osage-Indianen waren berucht om hunne bloeddorstigheid en grenzeloozen hoogmoed. Zij meenden door den Grooten Geest bestemd te zijn tot voortdurend oorlogen, zij reikhalsden naar den heldendood, doch daar zij te trotsch waren om een hand voor hun levensonderhoud uit te steken, achtten zij den arbeid goed voor zwarte slaven en blanke menschen. Zij leefden in tenten van 10 à 20 voeten lang, 7 à 10 voeten breed en ongeveer even hoog en liepen bijna geheel naakt. Omstreeks 25 jaren vroeger waren enkele protestantsche zendelingen onder hen werkzaam geweest, doch men kon geen zweem van kristendom bij hen waarnemen, en van de 4000 Indianen hadden slechts 10 à 15 het Doopsel ontvangen. Hun opperhoofd of koning, White-head genaamd, had in zijne vroege jeugd, korten tijd eenig kristelijk onderricht ontvangen, doch dit had geene andere vruchten gedragen dan dat hij eenige geneigdheid tot vriendschappelijke betrekking met Europeanen aan den dag legde. Vóór den tijd waarvan wij spreken was die streek nu en dan door een anderen missionaris, den eerw heer Aelen, bezocht, doch het ontbrak hem aan middelen om zich daar voor langen tijd te vestigen, en zoo gingen de vruchten van zijn arbeid weder geheel verloren.
‘Reeds vier dagen na zijne benoeming ondernam pater Schoenmakers de reis van 1400 mijlen, ten einde zich te vergewissen van 't geen noodzakelijk was voor de voorbereidende plannen, en besprak in Kentucky 4 zusters van Lorette om de indiaansche meisjes in de kennis van den waren God te onderrichten. In de lente van het volgende jaar vertrok pater Schoenmakers voorgoed naar zijne missie, vergezeld van den eerw pater Bax en drie leekebroeders. Het gezelschap vormde een ware karavaan; de reis ging eerst langs de rivier de Missouri tot Kansas-City en werd van daar met ossen en wagens in zuidwestelijke richting voortgezet door de wildernis, waar geen huis te vinden was om er den nacht door te brengen. Na een afmattenden tocht door eenzame prairieën sloeg de kleine karavaan hare tenten op in de nabijheid van de Flat-Rock- en Neoshorivier, op eene schoone plek hoogland, waar de Osage-Indianen een klein dorp van ongeveer 25 wigwams gebouwd hadden. Hier vestigde zich pater Schoenmakers en hier, in de onbebouwde wildernis, schiep hij de grootsche stichting, die thans in het geheele westen als Osage-Mission bekend is.
‘De ontvangst der wilden was tamelijk welwillend. On middellijk stichtte de ieverige man eene ambachtschool voor jongens en later eene voor meisjes. Geldelijke middelen ontbraken en dank zij de milddadigheid der nederlandsche katholieken, kon hij het werk doen gedijen.
‘De volwassen Indianen, die eerst met verachting op den arbeid der missionarissen hadden neergezien, kwamen, vooral door den invloed van den godsdienst, tot andere gedachten en pater Schoenmakers wist hen aan het werk te zetten. Hij bezorgde hun gereedschappen, wagens en alles wat zij verder noodig hadden om het land te bebouwen; de wildernis werd allengs in vruchtbaar land herschapen, en toen in 1869 de oorlog uitbrak, hadden zich reeds een twintigtal Indianengezinnen als farmers rondom zijne stichting gevestigd. Pater Bay, die den stichter van den beginne af ijverig ter zijde stond, en zich onophoudelijk aan het onderwijs toewijdde, was inmiddels in het jaar 1852 overleden.
‘Eindelijk brak de oorlog tusschen Noorden Zuid-Amerika uit en dezes einde bracht eene groote verandering in den toestand der volksplanting.
‘De Osage-Indianen stonden toen namelijk al het land, dat zij in den staat Kansas bezet hielden, zijnde negen millioen acres, bij verdrag aan de Vereenigde-Staten af en verhuisden langzamerhand naar de nieuwe, hun aangewezen standplaats. Hierdoor verloor pater Schoenmakers allengs al zijne indiaansche kinderen, doch hij ging zich nu even ieverig toewijden aan de blanke bevolking, die inmiddels hunne plaats kwam innemen. Uit de nederige jongens handwerkschool, in 1847 geopend, werd het St. Francis' Institution geboren, uit de meisjesschool de St. Ann's Academy, beiden thans bloeiende instellingen, die door jongelingen en meisjes uit alle oorden van den Staat bezocht worden. De blokhuizen door hem gesticht, zijn in een paar kolossale steenen gebouwen herschapen, terwijl de beschaving, daar door dien missionaris gebracht, zich allengs meer en meer uitbreidde en de Osage-Mission maakte tot hetgeen zij thans is. Pater Schoenmakers mocht in de lente van het vorig jaar zijn 50jarig priesterschap vieren, onder de onverdeelde sympathie der geheele bevolking, die hem als een vader lief had. Toen nog was hij onafgebroken werkzaam en gaf regelmatig onderricht aan de zusters. Uit zijn laatste schrijven (14 mei 1883) aan een zijner eerw bloedverwanten bleek dat hij zijne moedertaal bijna geheel vergeten was, want ofschoon de brief begint met ‘Eerwaarde heer Neef,’ komt er het allerminst Hollandsch in voor. ‘Mij dear heer Neef,’ leest men o.a. daarin, ‘my memory bring toe my herindering how jour Moeder bore uw in haare arms.’ De herinneringen uit de jeugd waren hem bijgebleven, de gehechtheid aan zijne familie was nog groot, maar de moedertaal was verloren gegaan onder de onafgebroken toewijding aan de hem toevertrouwde zielen. Pater Schoenmakers gaf in hetzelfde schrijven ook nog de hoop te kennen dat hij een volgend jaar het H. Misoffer in de prachtige nieuwe kerk zou mogen opdragen, waarvan de fondamenten in 1888 gelegd waren, en alsdan met Simeon te kunnen zeggen: ‘Nunc demitte servum tuum in pace.’
Dat heeft helaas, niet zoo mogen zijn. De grijze apostel der Osage-Indianen bezweek ruim twee maanden later. Zijne laatste woorden waren: ‘Op U, o Heer, heb ik gehoopt; in eeuwigheid zal ik niet beschaamd worden.’
Zóó leefde, zóó stierf een nederlandsch Jesuïet in het verre westen van Amerika. Daar zal men hem niet licht vergeten, want alles getuigd van zijn iever, van zijn godsvrucht en naastenliefde; maar ook wij mogen de herinnering aan dien merkwaardigen man wel levendig, zijn naam en nagedachtenis wel in eere houden.