niet met behulp van Ralph den ouden burcht kon bereiken. Mr. Herbert hield het er voor, dat de mijn gesprongen was, misschien te vroeg, misschien ook niet op de geschikte manier; maar de uitbarsting had plaats gevonden en nu moest men zich op de bres vertoonen.
De oude baronet vernam niets van deze onderneming. Mr. Herbert nam op zich hem daarmede later gelijktijdig met de uitkomst bekend te maken. Hij vertrouwde den ouden stijfkop in het geheel niet; wel was zijn verontwaardiging over de schande der snoode afwijzing van Ralph nog niet geweken en had Mr. Herbert niet nagelaten deze verontwaardiging tijdens hij vrij van koorts was, aan te wakkeren; maar men wist toch niet, welke houding sir Francis in het oogenblik der uitvoering zou aannemen en zoo was het in ieder geval het raadzaamste hem zoo mogelijk voor een voldongen feit te plaatsen en hem aan het verstand te brengen, dat dit feit geheel en al naar zijne wenschen en inzichten tot stand gekomen was.
drie wijsgeeren, naar g. süs.
Ralph roeide derhalve den gast des huizes over den stroom; beiden sloegen daarop den weg naar den ouden burcht in en kwamen zoo in het bekende boschje, tot waar Ralph zijn vriendelijken beschermer vergezellen en tot aan zijn terugkeer op hem wachten zou. Dit nu had ten gevolge, dat zij den ronddolenden knaap ontmoetten.
Toen deze de beide wandelaars zag, kwam onwillekeurig de gedachte bij hem op dat de oudste der heeren sir Archibald was. Hij trad onbeschroomd op hen toe, nam zijn verlakten matrozenhoed af en vraagde of hij niet sir Archibald Waterfield voor zich zag. Hoewel de knaap tot een geheel ander ras behoorde, deed hij deze vraag toch in vloeiend Engelsch maar met een vreemden tongval.
‘Wat wilt gij van sir Archibald, jongen?’ vraagde Mr. Herbert.
‘Ik moet hem een zeer treurige tijding van zijn broeder overbrengen,’ antwoordde de knaap, die niet anders meende of hij had inderdaad sir Archibald voor zich en wien hij derhalve uit een instinctmatig gevoel van kieschheid de geheele waarheid niet plotseling wilde openbaren.
‘Ik ben sir Archibald niet,’ zegde Mr. Herbert; ‘maar ik ben juist voornemens hem een bezoek te brengen en als uwe tijdingen niet geheim moeten blijven, was het misschien goed, zoo gij ze mij mededeeldet. Zijn zij wezenlijk van zulk een droevigen aard, dan kan ik ze sir Archibald misschien op geschikter wijze over brengen dan gij het zoudt kunnen doen.’
De knaap bedacht zich een oogenblik, en Herbert, die deze aarzeling verkeerd uitlegde, haastte zich er bij te voegen: ‘Uwe belooning zal u toch niet ontgaan.’
De oogen van den knaap schoten bliksemstralen. ‘Ik ben niet wegens de belooning gekomen,’ zegde hij; ‘ik ben gekomen omdat ik zijnen dood wreken wil!’
‘Is de overste Waterfield dood?’ vraagde Mr. Herbert.
‘Hij is neergeschoten geworden tusschen Allahabad en Cawnpore, lafhartig, van achteren, verraderlijk neergeschoten!’
Bij de laatste woorden klemde de knaap de tanden op elkander en zijn hand balde zich onwillekeurig.
‘En hebt gij den verren weg van Indiën naar hier gemaakt om wraak te nemen op zijn moordenaar? Kent gij zijn moordenaar? Bevindt hij zich in Engeland? En waarom hebt juist gij zulk een waagstuk ondernomen? In welke betrekking stond gij tot den overste?’
De knaap vouwde de handen en zijne groote oogen vulden zich met tranen. ‘De overste was mij alles, alles; hij was voor mij vader en moeder: ik heb niemand, niemand op de wereld. Ik zou als slaaf verkocht worden en hij alleen had meelijden met den armen knaap en sinds ben ik bij hem gebleven en heb hem hem niet meer verlaten; ik was met hem in Calcutta en hoog boven in de bergen, waar het water niet meer vloeit maar hard wordt en ben met hem geweest in Allahabad tot hij uittrok naar Cawnpore tegen den Sahib en op den weg daarheen werd hij doorschoten.’
‘Dan zult gij echter den moordenaar moeielijk in Engeland vinden.’
‘Hij is weggevaren. Waar zou hij anders heen als hij niet in Indië bleef?’
‘De knaap heeft zonderlinge begrippen van de wereld,’ meende Ralph. ‘Hij verbeeldt zich gewis, dat er geen ander land is dan Indië, den Maleischen Archipel en Engeland. Langs welken weg zijt gij hierheen gekomen?’
‘Ik zag wel, dat ik verkeerd gedaan had. Ach! de wereld is zoo groot! Wij zijn op een groot schip voortdurend op het water geweest en hebben aan vele punten aangelegd; maar toen kon ik niet meer van het schip af vóór ik in Engeland was; want ik had mij hierin laten opschrijven waar sir Archibald woont en zoo heb ik hem gevonden.’
De Maleier haalde bij deze woorden een oude brieventesch te voorschijn en liet den heeren het adres van sir Waterfield lezen.
‘Gij zijt een goede jongen,’ sprak Mr. Herbert, zijne hand op het hoofd van den knaap leggende: ‘Gij moet uw heer wel zeer lief gehad hebben, dat gij zonder er om gevraagd te zijn uw land verliet om zijn moordenaar te vervolgen. Gij hadt echter slimmer gehandeld indien gij de policie in Indië daarvan kennis gegeven hadt.’
‘Die weet het; die heeft het juist uitgebracht, dat hij weg was.’
‘Maar wie is het dan?’
De knaap zag beiden aan en morde eindelijk: ‘ik geloof, dat ik het u wel kan zeggen.’
‘Ja, jongen, dat kunt gij gerust.’ hernam Mr. Herbert glimlachende. ‘Wij zullen uwe bemoeiingen niet tegenwerken, integendeel, indien gij ons een leiddraad geeft, zullen wij u zeggen, hoe gij mogelijk uw doel zult kunnen bereiken.’
‘Hij heet Ricardo.’
‘Hoe? Ricardo?’ schreeuwde Ralph plotseling en vatte den Maleier krampachtig bij de schouders. ‘Zoo heet de Italiaan, die bij de Waterfields op bezoek is!’
‘Maar, Mr. Ralph, waar denkt gij aan?’ vermaande Mr. Herbert. ‘Dat is een part, die u de minnenijd speelt.’
‘Sinds wanneer is hij daar?’ vraagde de knaap haastig.
‘Het kan vijf of zes weken zijn.’
‘Dan is hij het niet,’ antwoordde de jongen treurig. ‘Als het zooveel dagen waren...’
‘Beste jongen,’ hernam Ralph, ‘gij hebt van de wegen, die men inslaan kan, geen begrip.’ Zich daarop tot Mr. Herbert wendende, ging hij voort: ‘als hij over Alexandrië gegaan ware zou de tijd wonderwel overeenstemmen.’
‘Hoe is zijn familienaam?’ vraagde Mr. Herbert.
‘Pocca!’
‘En hij heet Lughini!’ merkte Mr. Herbert schouderophalend aan.
‘Weet gij dat zoo zeker, Mr. Herbert?’ vraagde Ralph.
‘Bah! dit weet ik, dat de jaloezie uw verstand benevelt. Daarop wendde hij zich tot den Maleier met de vraag: ‘Wie was deze Ricardo Pocca?’
‘Een door en door slecht mensch. Zijn vrouw heeft hij mishandeld en haar willen laten vermoorden.’
Mr. Herbert wierp wederom een bijna meelijdenden oogslag op Ralph.
‘Maar geheel in het geheim,’ voegde de knaap er levendig bij, ‘Geen mensch wist, dat hij eene vrouw had.’
Nu was het de beurt van Ralph om Mr. Herbert een zegevierenden oogslag toe te werpen.
‘Bij den overste echter wist hij zich in te dringen: die schonk hem zijn volle vertrouwen en bij zijn testament vermaakte hij hem tweeduizend pond sterling. Ik heb het gehoord, want ik was bij de opening tegenwoordig.’
‘Halt, halt, halt,’ riep plotseling Mr. Herbert en strek te de handen uit als wilde hij de hem in menigte bestormende gedachten van zich afweren. ‘Erfenis! testament! wij hebben den draad van Ariadne. Luister eens, jongen, gij kunt ook morgen met sir Archibald spreken: voor van daag gaat gij met ons mee! Geen mensch mag weten, dat gij hier zijt. Daar staan wij voor eene misselijke geschiedenis!’
‘Wat bedoelt gij, Mr. Herbert?’ vraagde Ralph.
‘Het woord erfenis heeft den ganschen sluier voor mijne oogen weggerukt,’ antwoordde Mr. Herbert haastig. ‘Gij zijt, dunkt mij, op het goede spoor geraakt. Maar eerst overleggen, met kalmte, zonder gevaar van verrast te worden! Kom mee, kom mee! En gij, jonge man, volg ons! Hoe heet gij?’
‘Jim, mijnheer.’
‘Kom dan mee, Jim. Wellicht zou uw Ricardo toch ontdekt kunnen zijn.’
De Maleier knarste bij deze meedeeling op de tanden en uit zijn mond kwam een geluid voort, wat het sissen van een getergde slang geleek; gewillig sloot hij zich bij de beide heeren aan, die intusschen reeds eenige schreden teruggegaan waren op den weg waarlangs zij gekomen waren.
(Wordt vervolgd.)