IV.
Een uur later was de kantoortijd afgeloopen. De jongelieden hadden zich verwijderd en buiten den boekhouder, die in het kantoor van zijn chef arbeidde, was slechts de loopknecht aanwezig, die de zooeven verlaten lokalen schoon maakte.
Verwonderd keek de man op, daar niettegenstaande het ongewone uur de deur van den hoofdingang openging en de oude Gerhardt, in zichtbare opgewondenheid, ten tweeden male verscheen.
‘Is mijnheer Muller nog aanwezig?’ vraagde hij haastig.
‘Ja, mijnheer Gerhardt, hij arbeidt met mijnheer Lichtman in zijn kabinet, heeft echter elke storing ten strengste verboden.’
‘Zoo! roep dan ten minste, ik bid er u dringend om, mijnheer Lichtman - een van de twee moet ik spreken - zeg hem dat het voor eene gewichtige, zeer gewichtige aangelegenheid is.’
Hoofdschuddend voldeed de bediende aan het verzoek van den ouden heer. Na een zacht kloppen trad hij in het kabinet.
Een doodelijke bleekheid bedekte het aangezicht van den bankier bij het vernemen van Gerhardts aanwezigheid. Over een der groote boeken gebogen zegde hij haastig: ‘Ik kan hem niet spreken, daar ik nog veel doen moet - ga gij maar, Lichtman, en hoor wat hij wederom hebben wil.’
De in het hoofdkantoor tredende boekhouder vond zijn vroegeren collega in de hoogste spanning op hem wachten. ‘Ik moet mijnheer Muller spreken, beste Lichtman,’ zegde hij, ‘slechts ééne minuut; ik deponeerde bij hem een lot, een oostenrijksch staatslot; hij gaf er mij een bewijs van, maar vergiste zich en schreef er een ander nummer op dan wat ik hem toevertrouwde; de zaak moet in orde gebracht worden, het is eene vergissing.’
De oude Lichtman ontroerde. ‘Verwonderlijk,’ sprak hij; ‘en waarom hebt gij niet oogenblikkelijk bij ontvangst het bewijs ingezien, gelijk het een koopman betaamt?’
‘Wat zal ik er aan doen? Ik ben een oud man, zeer zwak, en daarbij wie zou bij zulk een zaak aan eene vergissing van den heer Muller kunnen denken? Doch een minuut zal voldoende zijn om de vergissing te herstellen. Hij zal zich kunnen overtuigen dat het door mij aan hem toevertrouwde lot een geheel ander nummer draagt dan hier op dit ontvangbewijs. Ik heb op dit briefje het nummer van mijn lot aangeteekend.’
Achteloos wierp de oude Lichtman er een blik op, maar reeds in hetzelfde oogenblik veranderde zijn eerlijk aangezicht.
‘En dit lot, dit nummer was uw eigendom, Gerhardt?’ vraagde hij en zijn stem sidderde.
‘Zeker, zeker mijn eigendom! Niemand weet er iets van, zelfs mijn zoon niet.’
‘Verwonderlijk! Ge overhandigt mijn chef een lot, bekommert er u niet over of het op het bewijs geschreven nummer echt of valsch is, en ontdekt toevallig de fout, nadat het lot, dat gij beweert uw eigendom te zijn, met den hoogsten prijs van tweemaal honderdduizend gulden getrokken is!’
Een kreet ontsnapte aan de borst van den ouden man, hij wankelde als door den bliksem getroffen; dan echter richtte hij zich plotseling op en ouderdom en gebrekkigheid vergetende, stormde hij in het kantoor van den chef.
De bankier Muller had den noodigen tijd gehad, om zijn gezicht de vereischte vastheid te geven. De verschrikkelijke tweestrijd, die in zijn binnenste woedde, terwijl hij aan de deur luisterende het gesprek tusschen. Lichtman en Gerhardt vernam, was voorbij.
‘Ge hebt u in het bewijs verschreven, mijnheer Muller,’ bracht hij stamelend uit, ‘ik bezweer u, geef mij mijn lot, mijn lot?’
De bankier zag met blijkbaar ongeduld op: ‘Lieve Gerhardt, ik ben u gaarne van dienst, maar waarlijk gij stoort mij; overigens ben ik er van overtuigd, dat de zaak in orde is, bewijs en lot stemmen met elkaar overeen - zie slechts zelf, hier is het mij toevertrouwde lot.’
De vroegere boekhouder wierp een blik op het papier.
‘Neen, neen, dat is mijn lot niet,’ stamelde hij, ‘het is niet het lot waarop de hoogste prijs gevallen is; mijnheer, wees barmhartig, drijf den spot niet met mij!’
De bankier wendde zich tot zijn boekhouder. ‘Wat zou dat beteekenen, Lichtman?’
De oude man antwoordde niets. Vast en doordringend was zijn blik op zijn patroon gevestigd, en Godfried Muller, de steunpilaar van den koopmansstand der groote handelsstad, bloosde onder den blik van zijn ondergeschikte.
‘Zie uwe papieren na, mijnheer Muller, het lot moet er zijn,’ zegde Gerhardt smeekend. ‘Zoo waar de Almachtige op ons nederziet in dit uur - nooit, nooit heeft mijn oog dit lot gezien. Mijn God, groote God! het uur, waarop ik aan mijn zoon alles kan vergelden wat hij voor mij gedaan heeft; het uur waarop ik rijk zijn zal, en niet meer arm gelijk voorheen, dat uur heeft eindelijk geslagen.’
Des bankiers trekken verduisterden zich. Een hevige opgewondenheid maakte zich van hem meester.
‘Deze man is krankzinnig of een bedrieger,’ riep hij; ‘in orde is het bewijs! Hier neem uw lot, ik schenk het u, zonder aanspraak op de straks door mij aan u gegeven honderd daalders te maken; ga, gij maakt het mij lastig!’
‘Ga, beste Gerhardt, mijnheer Muller heeft gelijk,’ zegde Lichtman medelijdend, zonder zijn chef uit het oog te verliezen: ‘uwe aanspraken zijn des te beleedigender voor uwen vroegeren chef, daar het gelukkige lot in zijn bezit is en mijnheer Muller dus de rechtmatige winner van de som is.’
De oogen van den ouden Gerhardt staarden zoo strak, alsof zij uit hunne kassen wilden treden, zijn aangezicht vertrok zich krampachtig en zich woest op den bankier werpende riep hij:
‘Bedrieger! Dief!’
Luid, als de laatste klank van een springende klok, klonk zijne stem - dan echter lieten de vingers het lichaam van den bankier los, de spieren van zijn gelaat werden slapper, wijd opende zich de mond en sloot zich weder en als een machtelooze klomp zonk hij aan de voeten van zijn vroegeren chef neder.
Als een vertwijfelde trok de bankier aan het belkoord, dat in het woonhuis uitkwam; van alle kanten kwam hulp opdagen. De spoedig gehaalde dokter schudde het hoofd. ‘Een beroerte heeft den armen man getroffen; leven zal hij, maar slechts een wonder kan hem beweging en spraak weergeven.’ Zoo luidde zijn uitspraak.
Eenige minuten voor dat de oude Gerhardt het kantoor van zijn vroegeren chef betrad, trok Emil, de jonge muziekmeester, aan de huisbel van den heer Muller. Het was het uur, waarop hij Cato pianoles gaf, en ofschoon steeds op bevel van mevrouw Muller eene oude dame, half huishoudster en half familielid, de lessen bijwoonde en de jonge lieden met argusoogen bewaakte, rekende Emil die uren, welke hem aan de zijde van de beminde vergund waren, tot de gelukkigste zijns levens.
Op de trappen van de tweede verdieping, waar Cato's kamer was, stond Sophie met een brief in de hand, het adres nauwkeurig beziende,
‘Waarlijk!’ sprak zij zacht in zich zelve. ‘de hand van de freule! Zij zelf moet om den tuin geleid worden - het is geen fijn stuk van den jongen heer luitenant, maar waarom schrijft de freule er ook geen adres op en wat geef ik er om - twee gouden Napoleons zijn niet te verachten.’
De klank der bel onderbrak haar gedachtenloop, een lichte siddering voer door hare leden.
‘Hij is het,’ zegde zij hafluid; ‘gelukkig begeleid de bediende onze mevrouw naar den schouwburg; de lucht is zuiver.’
Zij snelde de trappen af en opende.
‘Is mejuffrouw Muller thuis, Sophie?’ vraagde de jonge man.
Het meisje schudde met het hoofd, terwijl haar gelaat een verlegen uitdrukking aannam. ‘Neen, mijnheer Gerhardt, dat wil zeggen, zij heeft hoofdpijn en laat niemand toe, maar ik zou u dezen brief...’
Zonder het meisje den tijd te laten van te voleindigen nam Emil haar haastig het briefje