Aan het klooster.
Wie den vrijdenker vandaag vooral in den weg staat, is de monik. De arme kloosterling moet, volgens onze modernen, verdwijnen, omdat hij, zegt de booze wereld, gansch nutteloos is.
Die laatste bewering is eene onbeschofte leugen; de kloosterling bewijst nog altijd onberekenbare diensten aan de samenleving. Hier is hij geroepen om zieken van allen aard bij te staan; daar om aan millioenen kinderen des volks kosteloos onderwijs te geven; ginder om het teeken der kristene beschaving tot verre over zee, in de woeste landstreken te gaan planten - kortom, de kloosterling, zoo mannelijke als vrouwelijke, bewijst aan de samenleving meer dienst dan een tiendubbel grooter legioen van zoogezegde vrijdenkers.
Maar aangenomen dat die geestelijken niets deden voor de samenleving; dat zij achter hunne muren terug getrokken, in ledigheid hun brood aten, wat zou de moderne wereld dan nog daaregen kunnen inbrengen?
Heeft zij de vrijheid in doen en laten voor allen niet wijd en zijd uitgeroepen en erkend? Zou de kloosterling van die vrijheid niet even goed mogen gebruik maken als de vrijdenker, die in luiheid door het leven gaat? Waarom zou de kloosterling gedwongen zijn iets te doen, als de zonen van den liberalen bankier of geldman hun leven verslijten niet alleen in niets doen, maar in kwaad-doen?
Doch nog eens: het niets-doen in de kloosters is eene laffe leugen: de kloosterling integendeel leidt een werkdadig leven, omdat de insteller van elke kloosterorde uitging van de waarheid, dat de ledigheid het oorkussen des duivels is.
De kloosters hebben uiterlijk eene zoo groote werking niet meer als vroeger, toen zij de toevluchtsplaats waren van allen die door het lijden werden vervolgd. De gestichten hadden vele middelen en ze gebruikte mildelijk deze om den nood van elken ongelukkige te verzachten.
De fransche revolutie, die op het laatst van de verleden eeuw, als eene pest over Europa waaide, vernielde de kloosters, die sedert de heillooze hervorming weer waren opgericht. De plunderrepubliek was belust de hand te leggen op een andermans goed en het woord van ‘onnuttig’ en van ‘niemands eigendom’ - twee leugenwoorden - moesten als dekmantel dienen voor den diefstal.
Men lasterde den monik, om hem met een zeker recht te kunnen bestelen en zijnen invloed te kunnen vernietigen, want men weet wel dat hij, die kloosterling, de groote steun is van de Kerk van Rome, en men moet immers Rome gedurig aanranden in de hoop de woorden des Zaligmakers te logenstraffen: ‘en de poorten der helle zullen niets tegen u vermogen.’
Indien de moderne wereld er eens in gelukte de kloosterlingen uit ons midden te verbannen, wie zou dan de arme zieken uit het volk verzorgen, zoo als de Gasthuisnonnen; wie den gekwetsten soldaat verzorgen op het slagveld, gelijk de Zuster en de Broeder van Liefde; wie het volkskind onderwijzen gelijk de Zusters van O.L.V., de Broeders der Kristelijke Leering; wie de beschaving brengen tot in de verste landen gelijk de paters Jesuïeten en andere geestelijke orden; wie den versleten werkman verzorgen, gelijk de Zusterkens der Armen; wie de orde, de liefde, den godsdienst met een woord, verkondigen gelijk de Redemptoristen en Capucienen; wie zal, kortom, na die afschaffing, de zielen beschermen tegen de duizenden vijanden?
Zullen de vrouwen der rijke vrijdenkers alsdan de voorschoot aanbinden en de zieken gaan dienen? Zullen er wereldsche vrouwen gevonden worden die trots pest en cholera aan het ziekbed van den werkman zullen staan? onze vrijdenkers zelven hunne gewatteerde kamerrokken en vilten pantoffels verlaten om...
Och, wat helpen die vragen! De vrijdenkers zullen zelf niets doen voor de minderen en zeker niets voor hen betalen: zij zullen uit de kas des gouvernements de centen halen om dobbel en dik te betalen - natuurlijk tot hun eigen voordeel - wat die moniken voor niets of voor wat armoedig koper deden, en bij al het uitgestrooide goud zal het werk nooit zoo goed gedaan zijn als door die geloovige kloosterlingen; het zal altijd ten slotte op den ondergang der samenleving uitkomen.
Burckhardt schildert ons een tafreel aan een klooster, waar de ongelukkigen brood en spijzen kwamen halen. 't Moet in een oogenblik van volkslijden, van hongersnood zijn. O klooster van vroeger dagen, wat waart gij een weldoende hemel! Wat hebben de moderne philosofen voor het volk in de plaats van het klooster gezet?... Niets dan puinen. De philosofen namen de rijkdommen mee en ze lieten aan het volk - gebrokkelde steenen om te eten.