Misdaad en vergelding.
(Vervolg.)
VIII.
Een onwelkome verhindering.
Mr. Herbert wilde de zaak zoo hard bespoedigen, dat zijn vriend geen tijd overbleef, goed tot bezinning te komen. Hij had hem in zijn kwetsbare zijde, zijn familietrots, aangetast en zeer slim gehandeld met het zwaartepunt niet op het aanknoopen der verkeering, maar op het afbreken daarvan te leggen.
Mr. Herbert was over het algemeen een zeer bedaard en zeer vredelievend man; men kon dat het laatste het ideaal zijns levens geweest was; want de oneenigheden, die hij reeds gehad had om de oneenigheden van anderen in der minne te schikken, waren ontelbaar. Zoo dikwijls hem dit onder aanwending van groote moeite, en zelfs tijd en geld, gelukt was, zwoer hij bij alles wat heilig is dat hij zich nooit meer om dergelijke aangelegenheden zou bekommeren; want hij had er nog nooit eenig voordeel, maar telkens veel ergernis en moeite van gehad. Ja, verscheidene malen had hij de ondervinding opgedaan, dat men hem, als zijne pogingen zonder gevolg bleven, verweet, dat hij aan weerszijden gestookt had en daardoor een onbeduidende oneenigheid tot een doodvijandschap had aangewakkerd. Werden echter zijne pogingen met gunstig gevolg bekroond, dan moest hij hooren dat men het zonder hem ook wel eens zou geworden zijn.
Evenwel brak hij dit vaste voornemen telkens opnieuw; Mr. Herbert beschikte hierbij over een helder verstand, een taaie wilskracht in de volvoering zijner plannen en een geheel vrije, onafhankelijke positie. Hij was nooit getrouwd geweest en bezat een niet onaanzienlijk vermogen, dat ten gevolge van zijn uitgebreide voorname praktijk jaarlijks vermeerderde. Ofschoon hij zich niets ontzegde wat zijn leven kon veraangenamen, gebruikte hij Le nauwernood het derdedeel van hetgeen hij verdiende.
Het hier voorkomende geval was wezenlijk een onwaardeerbare vondst voor hem; want eerstens betrof het hier eene vijandschap, die reeds eeuwen oud was; tweedens was er nog een afzonderlijke vijandschap tusschen de beide gelieven bij te leggen; derdens gold het een vijandschap tusschen vader en zoon te voorkomen en vierdens lokte hem een dergelijk doel bij vader en dochter in het huis der Waterfields; kortom, het was een reeks van vijandschappen, die deels reeds bestonden, deels op het punt waren van uit te breken Hij verheugde zich dan ook uitermate in dat heerlijke vooruitzicht. Daarbij kwam nog, dat hij voor den jongen Ralph terstond een levendige belangstelling had opgevat. Hij was een oud vriend zijns vaders en Ralph scheen hem in zekeren zin de jeugdige verpersoonlijking daarvan. Zoo stond hij hem voor den geest, zoo had hij hem in Oxford leeren kennen, waar zij niet enkel studiemakkers, maar ook huisgenooten waren. Zij hadden dezelfde kamer gedeeld, dezelfde spijs en drank genoten, zij waren makkers geweest in ernstigen geestesarbeid en ook in alle overmoedige studentengrappen, tot het leven den eenen naar Londen, den anderen naar Liverpool voerde. Daarbij was Ralph inderdaad een innemend jongmensch, en Mr. Herbert was noch de eerste, noch de eenige die onder de toovermacht van deze innemendheid stond. Wie met Ralph omging kreeg hem lief, daar in zijne geheele wijze van doen klaar en duidelijk uitgedrukt lag, dat er geen druppel valsch bloed door zijne aderen vloeide. In tegenovergesteld geval ware hij ook wellicht minder radeloos geweest in zijne verhouding tot Carola.
Uit het onderhoud met sir Francis was Herbert genoegzaam gebleken, dat hij geen persoonlijke bedenkingen tegen de keuze zijns zoons had in te brengen. Had hieromtrent het geringste bezwaar bij hem bestaan, dan zou hij het voorzeker niet verzwegen hebben; maar wel verre daarvan verwijderd, had deze reeds in den beginne van het gesprek het meisje lof toegezwaaid en dat was juist met het oog op de vijandige verhouding des te opmerkelijker. Hij had ook zelfs in de grootste hitte van den strijd slechts van den overgeërfden haat der beide huizen gesproken. Aan het verschil van fortuin had sir Francis niet eens meer gedacht; want hij was een weldenkend mensch en beoordeelde den echt niet van het standpunt eens koopmans als eene zaak. Onder zulke omstandigheden zag Mr. Herbert er dan ook volstrekt geen bezwaar in zich hals over hoofd in een ganschen doolweg van plannen te storten, die op een algemeene omhelzing zouden moeten uitloopen. Maar zoo vergenoegd als hij daarmede insliep zoo onplezierig was zijn ontwaken.
Hij had pas weinige uren geslapen als dit ontwaken plaats greep. Hij voelde pijn in al zijne ledematen, zijn hoofd brandde, zijn pols klopte hevig. Aanvankelijk wilde hij het aan den Bourgogne toeschrijven, waarvan hij misschien in het vuur van het onderhoud een paar glazen meer gedronken had, dan hij gewoon was. De onplezierige gewaarwording nam toe in plaats van af te nemen en toen hij tegen den morgen tamelijk hevig begon te bibberen, kon de dokter het zich zelven niet meer verhelen, dat hij een echte koorts had. Hij dacht daarbij wel aan geen gevaar, maar de zaak was hem toch hoogst onaangenaam. Zijne plannen, van welker snelle uitvoering zooveel afhing, waren doorkruist; hij moest bedaard afwachten tot de kinine zijne koorts bedwongen had en hoopte uit den grond zijns harten, dat er niet een of ander mocht bijkomen, waardoor zijn toestand verslimmerde.
De oude baronet ontstelde niet weinig toen men hem van de ziekte zijns vriends bericht kwam geven, en hij begaf zich dadelijk tot hem.
‘Gij behoeft u niet ongerust te maken, oude vriend,’ zegde Mr. Herbert; ‘de zaak is minder gevaarlijk dan hinderlijk. Ik moet eerst den terugkeer der koorts berekenen kunnen, dan zal ik ze wel verdrijven.’
Sir Francis maakte de noodige schikkingen voor de verzorging van zijn gast en Ralph nam met de grootste bereidwilligheid de taak van ziekenoppasser op zich.
De jonkman had den vorigen dag eerst bij het einde van het onderhoud begrepen, welk doel Mr. Herbert eigenlijk op het oog had; het begin daarvan bracht hem, voor zoover hij nog daarbij tegenwoordig was, in een pijnlijke onzekerheid: nu eens had het den schijn alsof Mr. Herbert hem laakte, dan weer of hij zijne neiging goedkeurde, tot eindelijk de opgeworpen stelling, dat het eene schande was voor de Macleans om afgewezen te worden, hem volkomen inlichtte. Sir Francis kon de strekking hiervan dan ook niet raden, daar hij onkundig was van hetgeen er in het park tusschen Ralph en den dokter na het roeitochtje besproken was. Zoo zat dan Ralph als ziekenoppasser aan het bed van Mr. Herbert, die na een aanval van koorts aan het zweeten geraakt en toen in slaap gevallen was.
Er verliepen verscheidene uren en als Mr. Herbert eindelijk ontwaakte, voelde hij zich. gelijk zulks bij tusschenpoozende koortsen meestentijds het geval is, schijnbaar geheel wel. Hij was slechts wat loom en afgemat, doch zijn hoofd was volkomen helder.
‘Mr. Ralph!’ fluisterde hij.
Terstond legde Ralph het boek weg, waarin hij las, en vatte de nog klamme hand van den dokter.
‘Waarin kan ik u van dienst zijn, Mr. Herbert?’
‘Mij met niets! Kunnen wij ongestoord praten?’
Uit het slaapvertrek voerde eene deur in een andere kamer, die den dokter tot woonvertrek diende. Ralph opende deze en zag naar buiten ‘Er is niemand hier.’ Daarop nam hij opnieuw de hand van Mr. Herbert in de zijne. ‘Ik heb uwe goede bedoelingen met mij eerst laat ingezien, Mr. Herbert;’ zegde hij met een van aandoening trillende stem, ‘maar gij kunt u overtuigd houden, dat ik ze op prijs stel; gij zijt zeer goed voor mij geweest.’
‘Daarvan is thans geen sprake,’ viel Mr. Herbert hem in de rede. ‘Deze aanval van koorts komt mij zeer ongelegen. Ik wilde vandaag naar Waterfield gaan om het ijzer te smeden zoolang het heet is.’
‘Ach! Mr Herbert, ik heb geen hoop meer.’
‘Dat ware in ieder geval eene dwaasheid; op drie en twintigjarigen leeftijd is het echter eene misdaad. Wilt gij stipt doen wat ik zeg?’
‘Spreek!’
‘Gij moet trachten te weten hoe het met dezen italiaanschen markies staat Hoe heet hij?’
‘Lughini.’
‘Goed. Tracht Carola te spreken!’
‘Dat zal onmogelijk zijn.’
‘Er is niets onmogelijk wat niet met de wetten der natuur in strijd is. Zulke tegenwerpingen mag ik niet hooren. De dame zal toch wel bijwijlen den ouden burcht verlaten om een wandeling te gaan doen: zorg dan dat gij ter plaatse zijt.’
‘Wat zou mijn vader zeggen, als ik u verliet?’
‘Die kan zeggen wat hij wil; dat neem ik op mij. Koop een knecht om, die een brief aan uwe uitverkorene brengt! Hoor de lieden uit, die daar uit- en ingaan? De duivel zou er toch waarlijk mee spelen als gij niet te weten zoudt komen of Lughini ernstige bedoelingen heeft en of deze door het huis Waterfield begunstigd worden. Heeft Carola u wezenlijk om zulk een lichtvaardige beweegreden uw afscheid gegeven en werpt zij zich daags daarna een anderen om den hals dan is zij een eerlijk man niet waard; ik kan mij zulks niet voorstellen. Hoe zou zij anders zoo lang met u verkeerd hebbenin zulk een hopeloos vooruitzicht?’
‘Gij bezielt mij met nieuwe hoop, Mr. Herbert.’
‘Ik geef aan uwe rede slechts de noodige helderheid terug. Gij zult ondervinden dat ik gelijk heb. Gij voegt dingen bijeen die naar mijn inzien niet bij elkander behooren. Uw woordenwisseling met Carola was met het oog op dezen Italiaan eene onvoorzichtigheid, daar zij zijne oogmerken begunstigde, als hij die had; om echter hiertoe te geraken had hij eenigen