uitzag, danste een extratoer met den graaf Hallenburg. Het oog van den jongen man trachtte hare blikken te ontmoeten, doch Cato werd nog bleeker en vestigde haar oog strak op haar danser, als schepte zij het grootste behagen in het compliment dat de edelman haar zoo even toefluisterde.
De jonkman, die zich in een nis terug getrokken had, kromp ineen.
‘Wat is er gebeurd?’ mompelde hij binnensmonds. ‘Cato vermijdt mij; die vreemdeling schijnt hare gansche oplettendheid te boeien - graaf Hallenburg noemt hij zich - naar men zegt, is hij zeer rijk, en dat is wel verlokkend. Doch, neen, neen,’ onderbrak hij zich, ‘ik ken Cato en haar trouw - ik.’ Zijn gedachtengang werd door de nadering van den jongen luitenant gestoord.
‘Aha, mijnheer Gerhardt,’ sprak hij met die spottende beleefdheid, welke des te scherper wondt, ‘wel, staat gij zoo in bewondering verzonken van mijn vriend, den graaf Hallenburg? Een volmaakt cavalier, vindt gij niet?’
‘Uitwendig ja, mijnheer de luitenant, voor zoo ver mijn oordeel in dit opzicht gaat,’ antwoordde Emil bedaard.
‘Mijne zuster is verrukt over den graaf,’ ging Louis vertrouwelijk voort: ‘zij dweept met hem, sedert zij in Hamburg de eerste quadrille met hem danste. Ziet gij wel, haar geluk spiegelt zich letterlijk op haar gelaat af.’
‘Ik vind mejuffrouw Cato integendeel zeer bleek,’ antwoordde de jonkman droog.
‘Gij mat haar waarschijnlijk te veel met uwe muzieklessen af, mijnheer Gerhardt,’ merkte de officier boosaardig aan. ‘Cato dient versterkt te worden om in welstand de gelukwenschen van onze bekenden met hare verloving met den graaf te kunnen ontvangen, welke sinds lang een uitgemaakte zaak is.’
Met deze woorden verliet hij den als door een donderslag getroffen jonkman, om zich onder een andere groep te mengen.
Daar wekten de tonen eener Française dezen uit zijne verdooving op; het was de dans, dien Cato hem toegezegd had. Met moeite onderdrukte hij de hem bestormende gewaarwordingen, die zijn hart met een nameloos wee vervulden en met vasten tred begaf hij zich naar de plek, waar de dochter des huizes plaats genomen had, om zich van de vermoeienis van den laatsten dans te herstellen. Hij moest door een drom oude en jonge heeren heenbreken, die de gevierde dochter van den rijken bankier omgaven, en toen hij er in gelukt was, zag hij wederom den graaf Hallenburg achter op haar stoel leunen, zag hij haar glimlachen om zijne kwinkslagen. - Cato's gelaat werd nog bleeker dan te voren als zij opstaande en hare bevende hand in de zijne leggende met hem ten dans ging. Graaf Hallenburg en eene jonge dame uit de voorname wereld waren de vis-à-vis van het schoone paar. Onder de vroolijke tonen der muziek fluisterden zij elkander eenige woorden toe.
‘Ik moet u spreken, Emil, voor de eerste, voor de laatste maal, alleen, zonder getuigen.’
Voort was de zoete droom voor eeuwig,
Changez les dames!
‘Bespaar u alle verklaring, ik weet alles, ben op alles gevat.’
‘Gij weet niets, kunt niets weten... morgen komt gij op het gewone uur, Sophie zal u een briefje...’
Bevallig kwam graaf Hallenburg hen in den pas te gemoet, de paren dwarrelden door elkander, bedwelmend golfden de tonen der muziek door de zee van licht..
In de zaal verscheen een bediende met een klein briefje in de hand; zijne blikken vlogen zoekend ginds en herwaarts - en hij verdween in de speelzaal, waar de heer des huizes nog steeds bij het spel zat. Nu ging hij eerbiedig op den bankier af, die vragend, met de uitdrukking van de grootste spanning, naar hem opzag.
‘Vergeef mij, mijnheer Muller! De heer Lichtman, die nog op het kantoor is, zendt u dit...’
De bankier lachte. ‘Die oude getrouwe ziel, dag en nacht voor het belang der firma zorgende, met mijn volste vertrouwen bekleed en toch aarzelend, zoodra het eene zaak geldt, die eenigszins buiten den gewonen sleur is. Wat zal het nu weer zijn... de een of andere bagatel!’
Hij brak het briefje open met een lachje om den mond, maar met den doodsangst van bange verwachting in het hart; hij voelde hoe het koude zweet op zijn voorhoofd parelde, hoe zijne handen sidderden...
‘Tijdingen uit Amsterdam,’ las hij, - de vaste hand van den grijzen boekhouder was krachteloos en bevend, een ongeoefende kinderhand geworden. ‘Van der Straten en Cie. hebben zich verklaard; 8 pCt. of failliet - God behoede ons arm huis.’ - Waarlijk, in het zwakke lichaam moest een sterke ziel wonen, want geen trek veranderde in het fijne, zachte aangezicht van den bankier, toen hij den brief ineen frommelde en in zijn vestzak stak.
‘Zeg aan Lichtman, dat ik het goedvind wat hij mij voorstelt, doch niet boven de 10.000 pond sterling. Vergeving voor de storing, mijne heeren...’
‘Alle eerbied voor deze storing,’ lachte de tegenover den heer des huizes zittende partner, ‘welke door een zaak van zulk een bedrag veroorzaakt wordt. Nu, ik wil hopen, dat zij goed mag uitvallen; komaan! laat ons klinken, mijne heeren, op de welvaart van het huis Muller: zoo frisch en krachtig als zijn chef moge het zelf blijven, vast op granieten grondslagen, onberoerd door den storm der gebeurtenissen!’
Waarom ging er plotseling een gemurmel door de zaal, waarom zweeg de muziek eensklaps te midden van den opwekkenden dans, waarom drongen de gasten naar de aangrenzende speelzaal... vragen en antwoorden kruisten elkander in alle richtingen.
Een plotselinge ongesteldheid had den heer des huizes overvallen. Opgestaan om met het hoog opgegeven glas voor een op hem uitgebrachten toost te bedanken, was zijn arm krachteloos neergezonken, onsamenhangende woorden ontsnapten aan zijn mond, koud zweet parelde op zijn voorhoofd en een diepe onmacht beroofde hem van zijne bezinning. De lichamelijke kracht had over de wilskracht gezegevierd, het koord van den boog was te sterk gespannen, het moest springen.
Een half uur later was de laatste gast uit het huis van den bankier Muller verdwenen, hoewel de in allerijl ontboden dokter verklaarde, dat de toestand van den gastheer volstrekt geen ongerustheid behoefde in te boezemen. Cato zat aan de legerstede haars vaders, mevrouw Muller zat, mokkende over de storing van het feest, in haar kamer en Louis deed zich met een aantal jongelieden te goed aan het souper dat bestemd geweest was het bal aangenamer te onderbreken, dan zulks door de plotselinge ongesteldheid van den gastheer geschied was.