Misdaad en vergelding.
De mededeeling.
VII.
Op het slot der Macleans gebruikte men ongeveer op hetzelfde uur het avondmaal als op den ouden burcht. Evenals hier bestond daar het tafelgezelschap uit drie personen; zoodra echter de tafel afgenomen was bracht men in plaats van den eenvoudigen porter in den ouden burcht, donker vonkelenden Bourgognewijn in het slot der Macleans op tafel. Dat was de lievelingsdrank van den dokter; toch dronk hij nooit veel en placht den wijn met water te mengen.
‘Maar, beste Francis,’ bemerkte de dokter, terwijl hij achteloos in den gemakkelijken leunstoel achterover leunde ‘gij moet hier toch vreeselijk eenzaam wonen; hebt gij in het geheel geen buren?’
Juist zoo had de dokter het gesprek met Ralph ingeleid, en deze, die reeds onder het maal onrustig op zijn stoel heen en weer geschoven had, begon zich buitengemeen slecht op zijn gemak te voelen.
‘Bah!’ meende de baronet; ‘de zomer is schoon, de rust der eenzaamheid doet mij goed en in den winter ga ik naar Liverpool; daar hebben wij levendigheid genoeg.’
‘Doet de eenzaamheid uwen zoon ook zoo goed?’
‘Mijn zoon? Ralph vindt het leven in de stad onuitstaanbaar; hij heeft ternauwernood het eerste gezang van den leeuwerik kunnen afwachten. Is het riet zoo, Ralph?’
‘Ja, ja,’ bevestigde deze, wien het daarbij gloeiend heet langs den rug liep; want hij bespeurde een glimlach om de lippen van den dokter, waarvan hij de beteekenis zeer goed kon gissen.
‘Wie zijn dan eigenlijk uwe naaste buren?’
‘Dat zijn de Bedfords - maar de hertog komt nooit hier - de Humphrey's, de Coleridge's’
‘Maar die wonen wel een halve dagreis van hier!’
‘Ja, ja, het is een verre weg.’
‘Wat is dat toch voor een ouden kerktoren, dien ik bij ons roeitochtje boven de boomen zag uitsteken?’
‘Dat is geen kerktoren; wij noemen het de oude burcht, het stamhuis der Waterfields.’
‘Waterfields? Ik meen dat ik die ken. Staat niet een Mr. Hamilton Waterfield in dienst bij de Compagnie?’
‘Ja, dat is een broeder.’
‘Ik herinner mij zijner nog zeer goed. Ik was zeer bevriend met hem. Gij zult wel de goedheid willen hebben morgen met mij over te varen en mij aan zijn broeder voor te stellen.’
‘Ik zal eens gaan zien waar de sigaren blijven,’ bemerkte Mr. Ralph en verwijderde zich ijlings.
‘Dat zal niet gaan, beste Herbert,’ antwoordde sir Francis, op sleependen toon, na een paar keeren gehoest te hebben. ‘Wij leven op een gespannen voet.’
‘Maar, mensch als gij een buurman hebt, hoe kunt gij dan met hem in onmin leven? Wat heeft hij u gedaan?’
‘Mij eigenlijk niets; weet gij, het is zoo wat een oud erfstuk; het plant zich sinds onheuglijken tijd van vader op zoon over.’
‘Aha! hier Montagne, daar Capulet! Er ontbrak nog maar aan dat uw Romeo zijn Julia vond. Heeft de andere eene dochter?’
Sir Francis zag hem met groote oogen aan.
‘Dood en duivel, Herbert! Maar dat is niet mogelijk!’
‘Wat is niet mogelijk? Dat uw buurman een dochter heeft?’
‘Die heeft hij inderdaad!’ riep de baronet en sprong woedend op; ‘de menschen spreken allen met den grootsten lof over hen en ik ben er de man niet naar om zelfs van mijn vijand iets kwaads te zeggen, dat ik niet bewijzen kan. Maar dat mijn zoon...’
Hij liep naar de deur en rukte het daar hangende belkoord bijna naar beneden. Een gegalonneerde bediende verscheen op den dorpel.
‘Mijn zoon moet oogenblikkelijk hier komen!’ schreeuwde sir Francis dreigend den bediende toe, die zich ijlings uit de voeten maakte.
‘Maar wat wilt gij dan eigenlijk, Francis? Wees toch verstandig.’
‘Ik ben in het volle bezit van mijn verstand; mijn zoon echter schijnt het zijne ten deele verloren te hebben.’
‘Maakt gij u niet boos om een hersenschim?’
‘Neen, in het geheel niet! Daarom dus is hij zoo verzoenend geweest! Daarom wilde hij de boot terugzenden? Daarom zwerft hij tegenwoordig met bleeke wangen rond! Ik meen mijne voorvaderen zich in hun graf te zien omkeeren bij den aanblik van dezen ontaarden afstammeling.’
‘Kom, kom!’ vermaande Herbert, zijne hand op den schouder van den verontwaardigden baronet leggende; ‘sla toch niet zulke domme praat uit! Wanneer zich uwe voorvaderen in hun graf omkeeren, dan geschiedt dit gewis enkel daarom, dat zij u nog altijd aan die onzinnige veete zien vasthouden. Daar boven weet men dat het niet wel gedaan is vijandschap te blijven aankweeken, en Capulet en Montague loven arm in arm de liefde van den barmhartigen God.’
‘Ik echter doe dat niet, ik ben nog hier beneden, en vloeken wil ik mijn zoon als hij zich met zulk een geschiedenis ingelaten heeft.’
‘Speel niet met zulke woorden, Francis!’ be strafte hem Mr. Herbert op ernstigen toon. ‘God kan uw zoon van u wegnemen eer gij tijd hebt uw vloek uit te spreken.’
Op dit oogenblik kwam de dienaar binnen en meldde: ‘Mr. Ralph is niet op het slot, hij heeft zijn vischhengel meegenomen en is gaan visschen.’
‘Visschen?’ riep de baronet. ‘Over een kwartier is het pekdonker.’
De bediende bewaarde het zwijgen.
‘Ga! als hij terugkeert moet hij dadelijk hier komen.
De bediende ging heen.
‘En als hij eens niet terugkeerde?’ vraagde Mr. Herbert op ijskouden, scherpen toon. ‘Wanneer God uw vloek gehoord heeft en hem bij dezen nachtelijken vischvangst iets overzendt, dat de menschen een ongelukkig toeval noemen? Wanneer hij eens met den worm, die zich vermeet te vloeken, waar hij zou moeten zegenen, in het gericht treden wilde?’
‘Dat ware ontzettend!’ riep sir Francis, terwijl hij met de handen op den rug met groote stappen het vertrek op en neer liep.
‘Hoor mij bedaard aan, oude vriend,’ ging Herbert voort. ‘Ik wil niet zeggen dat het is gelijk gij vreest; ik weet zelfs dat het anders is.’
‘Anders!’ riep plotseling sir Francis, staan blijvende en een zucht van verlichting slakende. ‘Maar zoo gij het weet, waarom drijft gij mij dan tot vertwijfeling! Waarom doet gij zoo geheimzinnig en zegt mij niet ronduit wat er van de zaak is...’
Mr. Herbert zag sir Francis zwijgend met over elkander geslagen armen aan.
‘Wat was ik toch dwaas!’ ging de baronet voort en droogde met zijn zakdoek het zweet af, dat in heldere druppels op zijne slapen stond. ‘Ik zou in mijn eigen huis van iets onkundig blijven en laat mij door u, die sinds een paar uren hier is, benauwd maken. Wat kunt gij weten dat ik niet gezien zou hebben?’
‘Nu, zoo laat mij u dan zeggen, dat er inderdaad een verkeering tusschen uw zoon en die dochter van Waterfield - zij heet, meen ik, Carola - bestond.’
‘Dus was het toch zoo?’
‘Ja, ze is echter ten gevolge van het gebeurde met de boot afgebroken geworden.’
‘Dat was het passendste, wat mijn zoon doen kon.’
‘Voor zoo veel ik weet is de afbreking niet van hem uitgegaan.’
‘Hoe! van haar dus?’ vraagde de baronet wederom driftig wordende. ‘Wat heeft zij op mijn zoon aan te merken gehad?’
‘Dat zijn hunne zaken, en thans, nu wij de ziekte van uw zoon kennen, moet gij den dokter het woord geven.’
‘Goed! Laat hooren!’
‘Aan een gebroken hart sterft niemand en het hangt derhalve geheel van u af of deze verkeering afgebroken blijft of weer aangeknoopt zal worden.’
‘Daar is geen sprake van; ik zal mijn zoon ten spoedigste uithuwen en dan houdt elke wederaanknooping van zelf op.’
‘Gij vergeet, dat dit niet zonder de toestemming uws zoon geschieden kan, en ik vrees dat hij dit geneesmiddel niet zal willen gebruiken. Luister nu verder.’
‘Ik luister.’
‘De mensch is zoo geschapen, dat lichaam en ziel in onafgebroken verband met elkander staan. Het verdriet doet, gelijk ik u gezegd heb, rechtstreeks niemand sterven; maar het knaagt aan de levensvoorwaarden, het verlamt de veerkracht van het lichaam, het maakt het voor alle ziekten vatbaar; er komt hier of daar een onbeduidende ongesteldheid bij en wij geneesheeren zeggen dan: Hij of zij is aan die of die ziekte gestorven, terwijl het volk beweert ‘het