oog vallende gelijkenis tusschen vader en dochter. Cato bezat dezelfde donkere oogen, hetzelfde fijn besneden gelaat, alleen bij haar door dikke blonde vlechten omgeven, terwijl het donker haar van den bankier reeds sterk met grijs vermengd was.
Was Godfried Muller, de rijke, geëerde man, de gezegende huisvader gelukkig? Hij was het op dat oogenblik, toen zijn stralend oog zich met liefdevolle uitdrukking op zijne dochter vestigde; zijne anders eenigszins gebogen gestalte had zich opgericht, de diepe voren in zijn gelaat waren minder zichtbaar. Waren het de jaren alleen, die hun memento op die wezenstrekken geschreven hadden!
Plotseling verduisterde een wolk Godfrieds voorhoofd. Hij had zijn zoon bemerkt, die, zonder op te staan, hem met ongepaste vertrouwelijkheid toeknikte; de jonge officierscheen in geen groote gunst bij hem te staan. Daarentegen begroette Cato moeder en broeder met ongekunstelde hartelijkheid. ‘Ik heb papa met geweld van zijne boeken moeten afhalen,’ zegde zij lachend; ‘het was voor mij een pijnlijk gezicht hem voor ons zich zoo te zien afbeulen, terwijl wij ons tot een vroolijk feest voorbereiden.’
De luitenant haalde half lachend de schouders op en mompelde tusschen het blonde baardje, dat kin en bovenlip sierde, van overdreven sentimentaliteit.
‘Het is goed dat gij gekomen zijt,’ nam de vrouw des huizes het woord op. ‘Louis wil ons voor het begin van het feest nog een zijner vrienden, die eerst dezen namiddag van zijn landgoed gekomen is en een tijdlang hier denkt te blijven, en famille voorstellen. Cato, ik vertrouw dat gij uw uiterste best zult doen om hem aangenaam te zijn. Gravin Hallenburg, hoe klinkt dat, Cato?’
‘Ik ken den vriend van mijn broeder Louis, den graaf van Hallenburg niet,’ antwoordde het meisje eenvoudig.
‘Echter zooveel te beter den armen, smachtenden muziekmeester Gerhardt, die mijn bekoorlijke zuster het hof wil maken. Vrouw Gerhardt, muziekmeesteres, wat een prachtige titel! wat zullen stad en land Cato Muller benijden!’
Het meisje bloosde en wierp een smeekenden blik op haren vader; het voorhoofd van den ouden heer fronste zich.
‘Emil Gerhardt, de zoon van mijn braven gewezen boekhouder, is een fatsoenlijk en welopgevoed jonkman, dien ik hoogacht,’ zegde hij streng, ‘en ik verbied u, Louis, iedere ongepaste toespeling. Overigens vind ik het vreemd van u, uwen vriend kort voor het begin van het feest hier in te leiden. Doch ik heb vandaag geen wil. Lieve Laura,’ wendde hij zich tot zijne echtgenoote, ‘gij zijt de koningin van den dag en hier is de cijns van uwen deemoedigen vazal.’
Met deze woorden overhandigde hij zijne vrouw eene sierlijke doos, die de dame onverschillig opende: zij bevatte een kostbare broche van een smaakvolle vorm.
‘Zeer lief,’ zegde mevrouw Muller; ‘naar ik hoop zijn de oorbellen, die daarbij behooren, niet al te lang, het zou anders niet harmonieeren ‘
Een droevige trek vertoonde zich op het gelaat van den bankier en een traan schemerde in zijn oog.
‘De oorbellen?’ herhaalde hij neerslachtig; ‘mijne lieve, ik beken het u oprecht, dit feest kost veel geld; ik heb in den laatsten tijd groote verliezen geleden, die natuurlijk spoedig in te halen zijn,’ liet hij er dadelijk op volgen. ‘Gij zult met Nieuwjaar het ontbrekende bekomen, lieve Laura, misschien nog wel vroeger; ook aan Cato heb ik sedert lang een medaillon beloofd.’
‘O! spreek mij daar niet van, waarde papa, als u mij niet bedroeven wilt; ge hebt meer zorg dan ge het ons durft te bekennen.’
‘Ik hoop toch niet, dat de naam Muller, al is het nog zoo weinig, van de hoogte, waarop hij tot dusverre gestaan heeft, gedaald is,’ zegde zijne vrouw. ‘Gij weet, dat gij mij deze belofte gedaan hebt, toen Laura de Maquard den burgerlijken koopman hare hand reikte. Doch wij zullen dezen dag door geen onaangename woorden vergallen, ik wil zelfs de broche zonder oorbellen dankbaar aannemen, wanneer gij mij daarvoor, beste Godfried, een anderen wensch inwilligt; wilt gij?’
‘Uwe wenschen zijn gewoonlijk van te kostbaren aard, beste Laura,’ meende de heer des huizes lachend, ‘om onmiddellijk ja te zeggen; maar laat eens hooren?’
Mevrouw Muller kuchte eenige malen. ‘Het betreft onzen zoon,’ sprak zij na eene kleine pauze: ‘Zooals u bekend is, is het officiersleven in de stad kostbaar, onze zoon heeft aangeboren edele behoeften..’
De huisheer sprong van zijn stoel op. ‘Geen woord meer, Laura,’ sprak hij bijna bevelend, ‘ik raad reeds waarop het neerkomen zal - tweemaal heb ik reeds de schulden mijns zoons, zijne edele behoeften, betaald; ik geef hem een zakgeld, waarvan een huisgezin fatsoenlijk zou kunnen bestaan, niettegenstaande ik weet, dat ik achter mijn rug een gierigaard genoemd word. God is het bekend, hoe lief ik mijne kinderen heb, echter kan ik niet voor de derde maal iets voor Louis doen, ik kan niet!’
Er lag iets in de woorden haars vaders, dat Cato's hart sidderen deed. Zij ijlde naar hem toe en wilde hem omhelzen, maar hij stiet haar zacht terug
‘Was het mijn keus, mijn wil,’ voer hij voort, ‘dat mijn eenige zoon niet tegelijk de opvolger zijns vaders en grootvaders werd? Heb ik niet aan uwe wenschen, uwe smeekingen maar al te spoedig gehoor gegeven? Voor wie schraap ik, tob ik mij af? Wie deelt in mijne zorgen, wie staat mij bij in die verschrikkelijke uren, als.’
Verschrikt hield hij stil. Hij zag hoe Cato bij zijne woorden doodsbleek werd, terwijl mevrouw Muller, nauwelijks naar hem luisterende, met haren ketting speelde, en de hoopvolle Louis met eene kleine schaar uit het werkkistje van zijn mama in de fluweelen zitting van zijn leuningstoel het eene gat na het andere stak.
‘Vergeef mij, mijn kind,’ sprak de bankier, zich bedwingende, tot Cato; ‘ik ben te gauw opgewonden. Dat mijne woorden u niet bedroeven. Ik ken u en uwe liefde die ge voor mij koestert, echter...’
‘Mijnheer de graaf van Hallenburg!’ meldde de bediende in rijk gegalonneerde livrei, terwijl hij de vleugeldeur der huiskamer wijd opende.
Bij het binnentreden van den graaf van Hallenburg veranderde de gelaatsuitdrukking van mevrouw Muller en haar zoon als door een tooverslag. Louis sprong op en den binnentredende tegemoet snellende, riep hij:
‘Wees ons van harte welkom, graaf; ik heb mijne familie van u verteld en van de vele vroolijke uren die ik aan u te danken heb.’
‘En die gij in dit oogenblik meer dan vergolden hebt, beste Louis, daar gij den alleen op de wereld staande vrijgezel vergunt, deze gezellige huiskamer te betreden en getuige van het reinste geluk te zijn!’
Hij sprak deze woorden met eene diepe buiging, welke ieder der aanwezigen gold. Overigens was de graaf, die omstreeks dertig jaar kon tellen, in gestalte en houding een aristocratische verschijning. Hij was van een bruine gelaatskleur, had koolzwart hoofd- en baardhaar en droeg, behalve den witten das, een volledig balcostuum. Louis stelde den graaf zijne familie voor en bemerkte met genoegen, dat de oogen des edelmans lang op Cato rustten.
‘Gij zult in den graaf een danser van den eersten rang vinden, zuster,’ wendde hij zich tot het jonge meisje; ‘mijn vriend was de afgod van de dames der bals van Carlsbad en Homburg, gezwegen van de hofbals zijner woonplaats. Ik heb hem in uwen naam de Française toegezegd en hoop, dat gij mijne aanbeveling niet te schande zult maken.’
‘Inderdaad, mejuffrouw,’ sprak Hallenburg, ‘ik zou mij hoogst gelukkig achten...’
Cato wierp haren broeder een verwijtenden blik toe. ‘Het spijt mij zeer,’ antwoordde zij neigende, ‘maar Louis heeft zeker vergeten, dat ik hem nog gisteren toevallig medegedeeld heb, dat ik reeds voor de Française geëngageerd ben.’
‘O! ik herinner het mij zeer goed,’ riep de jonge officier lachende; ‘een jonge pianomeester met hongerige maag, de beschermeling van mijn vader en mijne zuster! Neen, neen, die aanspraak koopen wij met een gouden Napoleon, een taartje en een flesch Champagne af en de arme slokker zal zich overgelukkig gevoelen.’
De graaf wierp een snellen blik op Cato en dadelijk bewolkte zich zijn voorhoofd. ‘Beste Louis,’ sprak hij zacht verwijtende, ‘wees niet hard voor ongelukkigen, want gij zelf zijt een mensch, zeide reeds Euripides. Als mejuffrouw uwe zuster den jongen man tot haar danser verkozen heeft, is zulks een bewijs, dat hij die eer waardig is, en Charles Hallenburg vergenoegt zich met de hoop op een extra-dans.’
Cato maakte een stomme neiging.
Met de tact van een man van de wereld, knoopte de edelman dadelijk weer een gesprek over een onverschillig onderwerp aan. Hij had veel gezien en beleefd en wist aan zijne verhalen een boeiende kleur te geven. Maar midden in een verhaal van zijn verblijf in Rome brak hij af, terwijl hij op zijn horloge zag. ‘Mijn hemel! daar zit ik te praten en vergeet dat de dames mij gaarne weg zouden hebben, om zich naar hare kleedkamer te begeven,’ zegde hij; ‘mille fois pardon, maar zulke gezellige oogenblikken zijn zeldzaam in een veel bewogen leven.’
De luitenant hield hem terug. ‘Blijf, graaf,’ sprak hij; ‘gelijk ik zie zijt gij reeds in balcostuum, een das vindt gij licht onder de mijne. Ga met mij mede naar mijne kamer en laat ons onder het rooken van een sigaar wat gemoedelijk praten tot aan den aanvang van het feest.’
Hallenburg bewilligde in dien voorslag en nam afscheid van de familie. Ernstig en afgemeten beantwoordden de bankier en Cato zijn groet, terwijl mevrouw Muller dit met de grootste hartelijkheid deed.
Maar zoodra de deur zich achter den bezoeker en haar zoon gesloten had, veranderden hare trekken.
‘Ik vind u zeer dom,’ voegde zij hare dochter geërgerd toe. ‘Dezen pianomeester Gerhardt zal ik binnenkort uit het huis verwijderen; het bal van heden avond is het laatste voor hetwelk hij met mijne toestemming een uitnoodiging ontvangen heeft. Geef aan uw toilet geen al te veel in het oog loopende eenvoudigheid, als ik u verzoeken mag.’
Met deze woorden ging zij uit de kamer.
Met de oogen vol tranen leunde Cato tegen haren vader, die zacht hare armen om haar heen sloeg.
‘Mijn kind,’ sprak de bankier liefdevol, ‘zou het mogelijk zijn, dat Cato Muller, mijne dochter, Emil Gerhardt, den zoon mijns voormaligen boekhouders bemint? Ik verlang geen antwoord,’ ging hij haastig voort, zonder het jonge meisje den tijd daartoe te laten, ‘de dag van heden is daartoe niet geschikt, maar ik smeek en bezweer u: heeft ooit de neiging voor hem in uw hart gekiemd, o, ruk dan dezen kiem tot aan den wortel uit! De man uwer keuze moet rijk, schatrijk zijn - Cato, hij moet dit zijn - hoort gij? Gij, mijn kind, zijt de eenige onder de mijnen die mij verstaat. Nooit zou ik u tot een echtverbintenis dwingen, die u tegenstaat, maar van Emil Gerhardt af te zien, gebiedt u het vooruitzicht op den vloek uwer moeder, die op deze verbintenis rusten zou en de bede uws vaders, die er u dringend om smeekt.’
Dit gezegd hebbende, drukte Godfried Muller een kus op het voorhoofd zijner dochter en verliet ijlings de kamer.
De vertrekken van den bankier lagen op de tweede verdieping. De heer des huizes maakte zich gereed om naar boven te klimmen en had reeds den voet op de eerste trede van den trap gezet, toen hij zich plotseling omkeerde en den smallen gang inging, die van het eigenlijk woonhuis naar de daarvan geheel afgescheiden kantoren voerde. Hij trad zijn eigen kantoor binnen. Scherper dan ooit vertoonden zich de