De heks van Monterey.
(Vervolg en slot.)
In de voorstad Guadelup stond een eenvoudige villa. Sinds eene maand werd zij bewoond door een rijken Engelschman met zijn bediende, welke laatste alle dagen de noodige levensmiddelen ging koopen. Hij betaalde alles contant, sprak met niemand en antwoordde op geen enkele vraag. Gedurende het overige gedeelte van den dag verliet hij het huis even weinig als zijn heer. In de naburige winkels liet de bediende meermalen vijf- tot achtduizend pesos in goud omzetten. In korten tijd wist de geheele buurt, dat er in het landhuis een millionnair woonde. Op zekeren avond lag het kleine huis evenals altijd in diepe duisternis en stilte. De herfstwind floot hevig door het geboomte en dreef de afgevallen blaeren in het park van Guadelup dwarrelend rond. Wij echter gaan het eenzame huis binnen, klimmen de trappen op en komen in eene eenvoudige kamer. Een veldbed, eenige stoelen, een tafel met papieren en boeken vormen het eenige ameublement en aan de muren hangen pistolen, sabels en een korte tweeloopsbuks.
De bewoner is zoo even in de kamer gekomen, achter hem een bediende, die twee op de tafel staande waskaarsen aanstak en dan in de lijdelijke, gehoorzame houding bleef staan, die een soldaat tegenover zijn meerdere aanneemt. De heer was een ineengedrongen persoon van middelbare lengte met een breed, koperkleurig gelaat, kleine onder zware wenkbrauwen verborgen glinsterende oogen, met een scherpen trek om de dunne opeengesloten lippen. Dit over het geheel niet onaangenaam, maar een ijzeren wilskracht verradend aangezicht omlijst door het zwarte, kortgesneden, doch zorgvuldig gescheiden haar was toch niet dat van een Engelschman.
Het was ook geen Engelschman evenmin als de bediende een dienaar was. De rol van den rijken Engelschman speelde namelijk het beroemde hoofd der policie Lirzo, terwijl zijn commissaris de bediende was. Ook was het huis niet zoo onbewoond, als de buren meenden, want in twee achterkamers zaten vier gespierde policie-soldaten, die zich den tijd kortten met kaart spelen. In een andere kamer zat ook een bekende van ons in het uniform van een policie-agent en bezig met het afschrijven van een acte - het was Carlos Moro. Het huis was een zoogenaamde ‘muizenval.’
Dë policie-directeur vraagde of Reposo reeds gekomen was en op het bevestigend antwoord van den bediende liet hij hem dadelijk binnen komen.
Reposo verscheen. Het was een kerel van bijna zes voet lengte met een door het onmatig gebruik van brandewijn opgeblazen gezicht, met een paarschen neus en twee kleine stekende grijze oogen. Zijne kleeding was die van een echten landlooper. Deze goede Reposo was tien jaar achtereen een der braafste staatsburgers geweest, want niemand kon zich beklagen, dat Reposo hem eenig leed had toegevoegd - om de waarheid te zeggen had de kerel tien jaar lang in het tuchthuis gezeten. Thans echter stond hij in den geheimen dienst der policie en behoorde tot den muizenval.
De policie-directeur zag hem met een scherpen blik aan en vraagde dan kortaf: ‘Wanneer zult gij inbreken? Is alles in orde?’
‘O, sennor,’ zegde Reposo, ‘of alles in orde is! Ik hield mij stipt aan uwe bevelen. Toen sennor Carlos Miguel den schurk Vanega herkende, had ik reeds denzelfden avond de kroeg gevonden, waar hij zich alle nachten tot twee en drie uur 's morgens ophoudt. Ik zegde hem dat ik gaarne iets verdienen wilde, en in korten tijd was ik zijn vriend en wist dat hij met Cano en diens vrouw inwoonde bij een oude heks, Pinna genaamd, wier zoon José tot de bende behoort. In den eersten tijd stelde Vanega niet al te best vertrouwen in mij; later echter, toen hij zich overtuigd had, dat ik inderdaad tien jaar gezeten had, deelde hij mij in vertrouwen mee, dat hij, Cano en josé in een der eerstvolgende nachten bij een koopman wilden inbreken; toen maakte ik hem op dit huis opmerkzaam. De kerels verstaan hun handwerk en stelden eerst onderzoekingen in en als de geheele buurt vertelde dat hier een rijke Engelschman woont en zijn geheel dienstpersoneel uit een bediende bestond, werden zij het spoedig met mij eens. Heden nacht zal hier de inbraak plaats vinden.’
‘Goed!’ zegde de policie-prefect zonder een spier te vertrekken; ‘en het adres van Pinna?’
‘Hier, sennor: Calle perdida No. 4.’
‘Goed! uw belooning van honderd pesos zal u morgen uitbetaald worden.’
Reposo ging heen.
De policie-directeur tikte nu op een bel en kort daarna stonden de vier policie-soldaten en Carlos Moro voor hem en luisterden opmerkzaam naar de voorschriften die hij hun gaf.
Om elf uur stonden Cano, Vanega, José en Reposo voor de kleine villa in Guadelup. Het was een akelige nacht, het huilen van den storm nam gestadig toe.
‘Is dit het huis?’ vraagde Vanega, die het niet gezien had, daar hij het voorafgaand onderzoek aan Cano overgelaten had.
‘Ja,’ antwoordde Reposo.
‘Dat doet mij genoegen; de koude heeft mij geheel verkleumd en de wind snijdt mij zoo in het gezicht, dat mij de tranen over de oogen loopen,’ klaagde José.
‘Het is waar,’ gromde Cano, ‘het is koud, doch het weer kon niet beter zijn.’
‘Tot arbeiden, ja!’ merkte Reposo aan. ‘Wij kunnen ongedwongen aan het werk gaan alsof wij tehuis waren; bij zulk weer hoeft men niet benauwd te zijn om wat gerucht te maken.’
‘Hebt gij uwe messen en zakpistolen bij de hand?’ vraagde Vanega.