delijk verbrak hij met onzekere stem het zwijgen.
‘Ik ben u reeds langer tot last geweest dan dit oorspronkelijk de bedoeling was,’ zegde hij.
‘Hoe zoo?’ vraagde sir Archibald verbaasd opziende.
‘Ik meende twee, drie dagen hier te blijven en er zijn inmiddels twee weken van gekomen.’
‘Is het waar,’ herhaalde sir Archibald, ‘reeds twee weken! Het is mij, als waart gij eerst gisteren gekomen. Maar ik heb mij aan de gedachte gewend, dat gij het overschot van het schoone jaargetijde bij ons zoudt doorbrengen; wat drijft u van hier?’
‘Openhartig gezegd. sir Archibald, een zeer teedere beweegreden.’
‘Nu?’ vraagde de andere gespannen.
‘Ik geloof, dat in mijn hart de wensch ontkiemt, mij nader met Carola te verbinden en daar ik niet weet welke plannen gij met uwe dochter hebt, maar onmogelijk kan veronderstellen, dat mijn persoon hierin eene rol speelt zoo is het 't beste, dat ik ga, alvorens mijn hartstocht eene hoogte bereikt heeft, waarop het bedwingen daarvan mij al te zwaar zou vallen.’
Sir Archibald zag den markies eene poos onafgewend aan. Deze mededeeling had hem blijkbaar ongemeen verrast en hij trachtte zich hare draagwijdte eerst volkomen helder te maken.
‘Hebt gij met Carola over deze ontluikende genegenheid gesproken?’ vraagde hij eindelijk.
‘Met geen enkel woord! Gij hebt uw huis voor mij geopend en het ware een slechte belooning voor uwe gastvrijheid, indien ik achter uw rug met uwe dochter een nadere verkeering wilde aanknoopen.’
‘Gij hebt als man van eer gehandeld, dat stel ik op prijs. Overigens kan ik u verzekeren, dat ik met mijne dochter volstrekt geen plannen heb en uwe genegenheid deze dus niet doorkruisen kan.’
‘Mag ik deze woorden in een voor mij gunstigen zin uitleggen?’
‘Indien mijne dochter trouwen wil, kan ik natuurlijk daar niets tegen in te brengen hebben; dit is toch de haar door de natuur gegeven bestemming. Wat den persoon aangaat, op wien hare keuze zich vestigt, zal ik haar als een trouwe raadsman ter zijde staan zonder eenigen dwang op haar uit te oefenen. Het geldt hierbij haar geluk en evenzeer als ik haar dit geluk toewensch, evenzeer zal ik mij wachten een invloed uit te oefenen, welke de verantwoorlijkheid van dit geluk van haar hoofd op het mijne zou wentelen.’
‘Zeer waar.’
‘Ik moet u derhalve in de eerste plaats aanraden de genegenheid mijner dochter te winnen.’
‘En zult gij daaraan geen hinderpalen in den weg stellen?’
‘Daar gij er mij het eerste naar vraagt, zal ik u openhartig mijne denkwijze meedeelen. Duid het mij niet ten kwade, mijnheer de markies! Ik ken u sinds veertien dagen; de brief mijns broeders spreekt wel is waar borg voor u en uwe houding heeft den besten indruk op mij gemaakt; maar indien ik een nauweren omgang met mijne dochter uitdrukkelijk toestaan zou, moet ik u om nauwkeuriger inlichtingen omtrent uw persoon verzoeken.’
Ricardo knikte bevestigend.
‘En nu nog eene openhartige verklaring,’ vervolgde sir Archibald. ‘Ik leef hier in volle onafhankelijkheid, mijn vermogen is voldoende tot bestrijding onzer eenvoudige behoeften en als ik eenmaal dood ben, zal ik Carola ook genoeg achterlaten, dat zij hier onafhankelijk kan blijven leven en een volkomen verzekerd bestaan zal hebben. Daarmede zijn echter ook mijne middelen uitgeput; het is mij onmogelijk Carola een bruidschat te geven.’
Wederom knikte Ricardo toestemmend, ditmaal echter zweeg hij niet.
‘Ik ben wel niet rijk genoeg,’ zegde hij, ‘om miss Carola een harer waardige luisterrijke positie aan te bieden; maar ik bezit genoeg, om haar een volledige onafhankelijkheid van de stormen des levens te verzekeren. Zoudt gij zoo goed willen zijn, edele sir, mij mede te deelen, welke inlichtingen gij van mij verlangt.’
‘Laat ons tot morgen wachten,’ antwoordde sir Archibald; ‘dat moet met bedaardheid overlegd en besproken worden. Gij hebt toch goed begrepen, mijnheer de markies, dat ik niet in de mogelijkheid ben, om mijne dochter een bruidschat mee te geven’
Ricardo knikte bevestigend.
‘Ik hoop mij daaromtrent ook duidelijk genoeg uitgedrukt te hebben,’ hernam hij, ‘dat ik daarop in het geheel niet reken; dat het alleen de persoonlijke hoedanigheden uwer dochter zijn, die mij aan haar boeien. Intusschen kan ik een zekere vrees niet van mij afzetten.’
‘En deze is?’
‘Ik heb mij in de laatste dagen niet zelden de vraag voorgelegd, hoe het toch mogelijk kon zijn, dat zoovele schoone hoedanigheden, vereenigd met zulk een groote lieftalligheid, niet reeds langs de oogen van anderen tot zich trekken.’
Sir Archibald stond op en klopte Ricardo lachend op den schouder.
‘Mijn waarde markies,’ sprak hij, ‘gij zegdet mij zoo even, dat er eene neiging bij u begon te ontkiemen; ik zeg u, dat deze neiging reeds overal diepe wortelen heeft geschoten. Gij beschouwt Carola met de oogen eens verliefden. Laat ons voor heden afbreken! Ik heb er wezenlijk nog niet over nagedacht of het voor een vader passend is, warme lofreden op zijne dochter aan te hooren ‘
‘Vergeef mij, sir Archibald,’ bemerkte Ricardo, eveneens opstaande, ‘wat ik heden avond zegde, was minder bestemd voor het oor des vaders als voor den waardigen edelman, die mij met zijne vriendschap vereerde, voor wien ik mijn hart ontsloot, om zijne inzichten en meening te vernemen en met wien ik ook nog zoolang op gelijke wijze wensch om te gaan tot hij mij zegt, dat ik mij tot den vader moet wenden: dan zal ik een geschikter tijd en een passender gelegenheid kiezen, om hem om de hand zijner dochter te verzoeken.’
Met een warmen handdruk, die ten minste voor zoo ver het sir Archibald betrof, welgemeend was, scheidden zij van elkander.
Nadat de deuren gesloten waren, ging de oude edelman nog eene wijl met over elkander geslagen armen op en neer.
‘Het is hard,’ morde hij bij zich zelven, ‘zijn kind ver te laten wegtrekken, wanneer men geen andere ziel op de wereld bezit dan dit kind; en toch, als de inlichtingen tot mijn tevredenheid uitvallen, wien kon ik dan beter het lot van mijn kind toevertrouwen?’ Sir Archibald pinkte een traan uit zijn oog weg en zocht toen zijne legerstee op.
Ook Ricardo viel niet in slaap zonder te voren een alleenspraak gehouden te hebben; toch waren zijne gedachten geheel verschillend van die van sir Archibald.
‘De zaak gaat beter dan ik had durven hopen,’ fezelde hij. ‘Blijkbaar weet de oude geen woord van den liefderoman, dien ik gelukkig verbroken heb. Nu zou ik echter wel eens willen weten welke inlichtingen hij van mij verlangt. Gelukkigerwijze bezit ik een adeldomsbewijs en een hoop berichten van mijn bankier en mijn rentmeester. Oude zotskap! Voor zoo dom zult gij mij toch niet houden, dat ik zulk een plan zonder het noodige materiaal op het touw zette. U heb ik in den zak; nu komt het er nog op aan het meisje voor mij te winnen, hetgeen misschien met meer moeielijkheden gepaard zal gaan. Wanneer ik slechts het woord van beiden heb, eer de tijding van de erfenis aankomt! De menschen zijn waarlijk van boersche eerlijkheid en zullen als nabobs houden, wat zij mij als paria's beloofd hebben. Ja, daartoe zijn zij in staat!’
En met een duivelachtigen lach op de lippen sliep hij in. . . . . . . .
Dienzelfden avond had er ook op het slot der Macleans een onderhoud plaats, hetwelk het toekomstige lot van Carola betrof. Dit werd echter niet op even vreedzame en in alle deelen bevredigende wijze gevoerd. Tot beter begrip daarvan moeten wij eenige uren teruggaan om ons te herinneren, dat Mr. Herbert en Mr. Ralph arm in arm een wandeling door het park aanvingen, terwijl sir Francis met Harry in de boot naar het slot terugkeerde.
Eene poos gingen beiden zwijgend naast elkander voort; Herbert scheen over de schoonheden van het park opgetogen en gaf tamelijk hartstochtelijk aan zijne bewondering lucht zoo dikwijls zij aan een schoon gezichtspunt of een schilderachtig gegroepeerden boomgroep kwamen, Mr. Ralph daarentegen was in zich zelven gekeerd en men zag het hem aan, dat hij zich slechts ongaarne aan de onvermijdelijke verplichtingen der gastvrijheid onderwierp.
‘Gij hebt wel menigmaal bezoek op het slot?’ merkte Mr. Herbert ter loops aan.
‘In het geheel niet,’ antwoordde Mr. Ralph: ‘Onze buren wonen tamelijk veraf en mijn vader is eigenlijk geen vriend van groote gezelschappen. Juist de eenzaamheid van deze bezitting is oorzaak, dat hij haar tot zomerverblijf kiest; hij kan dan geheel ongestoord zijn lust voor de landhuishoudkunde volgen.’
‘Wat is dat toch voor een hoogen toren, welke daar boven de boomen uitsteekt?’
‘Dat is de oude burcht.’
‘Een bouwval?’
‘Neen,’ antwoordde Ralph aarzelend. ‘Het is het stamslot der Waterfields en wordt door deze bewoond.’
‘Maar dan hebt gij toch buren in uwe onmiddellijke nabijheid?’
Een gloeiend rood overtoog Ralphs gelaat
‘Ja,’ stotterde hij, ‘dat is waar; maar wij leven niet met hen op den besten voet.’
De aarzeling in het antwoord was Mr. Herbert opgevallen; hij zag den jongen man verrast aan, en Ralph, volstrekt niet in de kunst van veinzen bedreven, liet de verlegenheid, welke die vraag hem veroorzaakte, op zijn gelaat als in een opengeslagen boek lezen.
Mr. Herbert liet van zijn waarnemingen niets blijken; maar tegelijk doorkruiste de gedachte zijn brein, dat hier wellicht de sleutel voor de ziekelijke verschijnselen liggen kon. Hij ging dus op onverschilligen toon voort:
‘Het zijn zeker onuitstaanbare menschen op den ouden burcht?’
‘Dat kan ik niet zeggen: sir Archibald Waterfield staat bekend als een achtingswaardig edelman. Onze vijandschap dagteekent niet uit onzen tijd; het is een erfstuk tusschen de beide familiën; zij gaat ver, zeer ver terug, zoo wat tot in den tijd der kruistochten, wat weet ik het!’
De bitterheid van den toon, welke Ralph in deze bemerking legde, moest opvallen en kon Mr. Herbert in zijn vermoeden slechts versterken. Het was blijkbaar, dat de jonge man over die familie-oneenigheid niet weinig mistroostig was.
‘Is sir Archibald getrouwd?’
‘Hij is het geweest, zijne echtgenoote is voor weinige jaren gestorven.’
‘Dus is de arme man geheel alleen?’
‘Hij heeft nog eene dochter, miss Carola; maar ik ken haar ter nauwernood, ik heb haar slechts weinige keeren in het voorbijgaan gezien. Gij begrijpt toch wel, Mr. Herbert, dat onze oude vijandschap ons niet veroorlooft nadere kennis te maken.’
Mr. Herbert bleef staan. Hij staarde een wijl naar den grond en zuigde daarbij geweldig op den ivoren knop van zijn stok; daarna vestigde hij zijn helder, doordringend oog op Mr. Ralph, die dezen blik niet lang uithouden kon, maar onwillekeurig het oog neersloeg.
‘Jong mensch,’ sprak Mr. Herbert op ernstigen toon, ‘veroorloof mij een welwillende opmerking, die gij wel van een oud en ervaren vriend uws vaders zult willen aanhooren: gij moet het meisje uwer keuze nooit en voor niemand verloochenen, er moge van komen wat wil.’
Het was alsof bij deze woorden van Mr. Herbert de bliksem voor Ralph's voeten in den grond geslagen was; een oogenblik staarde hij den heer Herbert sprakeloos aan, die wederom den knop van zijn stok in den mond genomen had en om wiens lippen een fijn lachje speelde.
‘Om Godswil, weet mijn vader...’ stotterde Ralph eindelijk.
‘Geen jota weet uw vader, Mr. Ralph; maar