bracht, waar talrijke ambtenaren en slaven met zijne bediening belast zijn en hem in gouden en zilveren vaten spijs en drank voorzetten: slechts de kostbaarste vruchten zijn goed genoeg voor hem. Wanneer zijne slagtanden reeds volwassen zijn, worden ze versierd met ringen van edel metaal met juweelen bezet; de kop prijkt met een diadeem en de dienaren naderen het heilige dier niet dan geknield. Wordt de witte olifant naar het bad geleid, dan wordt een rood scherm, het teeken der koninklijke waardigheid, over hem uitgespannen, terwijl muziek en slaven hem volgen. Wordt hij ziek, dan komt de dokter des konings hem bezoeken, terwijl de Boeddhistische priesters voor zijn herstel bidden en hem met gewijd water besprenkelen. Sterft hij, dan wordt voor het heele land rouw uitgeschreven en bij de begrafenis bewijst men hem de hoogste eer.
De fransche pater Bruguière, die als missionaris in Siam werkzaam was, verhaalt in de Annalen tot voortplanting des geloofs, dat de officieele titel van den witten olifant Isjanpatsja is, hetgeen zooveel als grande eerste klasse beteekent. In rang volgt hij dan ook onmiddellijk op de prinsen van den bloede, en wie het dier bij zijn gewonen naam noemt, wordt streng gestraft. Daar het ziekelijke dier meestal slecht geluimd is, moeten de dienaren zich gewoonlijk wel wachten het te na te komen, wijl het hun allicht zijne meerderheid geducht zou kunnen doen voelen. In pater Bruguière's tijd moest men zoo'n witten olifant zelfs de slagtanden afzagen: zoo gevaarlijk was hij.
Overigens vereert men in Siam elk onnatuurlijk wit dier, zooals bij voorbeeld de witte apen, die eveneens in bijzondere paleizen gehuisvest zijn en bediend worden. De Siameezen zeggen dat de aap een mensch is, wel is waar geen schoon mensch, maar toch onze broeder. Volgens hen kunnen ze zeer goed spreken, maar houden uit slimheid den bek dicht, daar ze anders werken en belasting betalen moesten.
Toen Sir John Bowring den koning Mongkoet (vader van den tegenwoordigen koning van Siam) bezocht, werd hij door dezen, overigens een zeer ontwikkeld en zelfs gestudeerd man, het eerst naar den witten olifant geleid, met welks bezit de koning zich zelven gelukwenschte; en toen Mongkoet geschenken naar koningin Victoria zond, bevond zich daaronder ook een bosje haren van den heiligen olifant. Bowring zelf ontving van den koning als bijzondere gunst een paar haren uit den staart van het dier. De koning liet den olifant afbeelden en schonk diens portret bij wijze van ordeteeken aan vorsten, wien hij een groot eerbewijs wilde geven, en toen deze olifant den 8en September 1855 stierf, waarop een algemeene rouw door het heele land volgde, zond koning Mongkoet den gezant Bowring een stukje der witte huid in spiritus, dat deze aan het zoölogisch genootschap te Londen cadeau maakte.
Het was Barnum voorbehouden een levenden witten olifant naar Europa over te brengen, schoon hij het niet zonder veel moeite gedaan heeft gekregen, daar de uitvoer dezer dieren in Birma op doodstraf verboden is. In het koopcontract, door koning Theebaw onderteekend, werd dan ook uitdrukkelijk bedongen dat ‘de rijke man, die zich den olifant verwierf, de verplichting op zich neemt hem lief te hebben, hem het leven te veraangenamen en hem voor gebrek te vrijwaren.’ Verder werd in dat contract vastgesteld dat te Londen door Boeddhistische priesters die formaliteiten zouden verricht worden, welke noodzakelijk werden geacht om het koninkrijk Birma voor alle ongeluk te bewaren. Wezenlijk werd, gelijk men uit de nieuwsbladen weten zal, het heilige dier te Londen knielend door twee Boeddhistische priesters gevoederd en vereerd. Zij waren daartoe opzettelijk uit New-York overgekomen, waarheen zij zich op Barnum's verzoek begeven hadden om een anderen witten olifant te verzorgen, die door hem gekocht was, maar op geheimzinnige wijze te Singapoer omkwam, naar men zegt door een dweepziek Boeddhist vergiftigd. Die priesters waren gekleed in eene soort van witte tuniek en een geel jakje, terwijl zij over de schouders een donkerkleurige sjerp en aan de voeten geborduurde pantoffels droegen. Zoodra zij daar aankwamen en in eene zaal gelaten werden, waar een afgodsbeeld van Boeddha benevens een paar zoogenaamde gewijde zonneschermen stonden, deden zij hunne pantoffels uit en hukten neer om naar de wijze van hun land Boeddha te aanbidden. Daarna trokken zij laarzen en overkleeren aan, om den witten olifant Toung Tallung te gaan zien.
Het schijnt dat Barnum goede zaken heeft gemaakt met zijn witten olifant, die echter in geheel niet wit, maar eigenlijk aschgrauw is, met licht rooskleurige vlekken op den kop, den snuit, de ooren en schoften. Overigens onderscheidt Toung Tallung zich in niets van zijne natuurgenooten; hij is zeven en een halven voet hoog en moet bijzonder goedaardig zijn.