‘Dat is zonderling! Hoe treed ik dan op?’
‘Eenvoudig als een oud vriend zijns vaders. Gij moet hem zien, gij moet hem gadeslaan. Het ware ontzettend voor mij zoo zich in hem een ziekte ontwikkelde, die hem mij ontroofde. Mijn geheele hoop rust op dezen zoon.’
‘Sinds wanneer neemt gij deze verandering bij hem waar?’
‘Sinds eene week.’
‘Dat is al zeer kort. Heeft uw zoon koorts?’
‘Dat heb ik nog niet bemerkt.’
‘Hoest hij sterk?’
‘Ook niet.’
‘Hm, hm!’ kuchte de dokter. ‘Kent gij eenig voorval, dat de oorzaak van dezen veranderden toestand zou kunnen zijn?’
‘In het geheel geen.’
‘Geeft hij zich soms aan jeugdige buitensporigheden over? Heeft hij in den laatsten tijd gezelschap gevonden en brengt hij den nacht met drinkgelagen door?’
‘Het lijkt er niet op.’
‘Waarin bestaat dan echter eigenlijk de verandering?’
‘Een algemeene lusteloosheid, een zekere loomheid heeft hem overmeesterd. Hij is droomerig, zondert zich gaarne af, heeft den eetlust verloren, zijne oogen liggen diep in hunne kassen.’
‘Genoeg, genoeg! Hoe oud is uw zoon.’
‘In de volgende maand wordt hij vijf en twintig jaar.’
‘Ik denk, dat het beste voorschrift, hetwelk ik hem geven kan, eene vrouw zal zijn.’
‘Mis, misgeraden!’ riep de baronet; ‘hij heeft in 't geheel geen behoefte aan vrouwelijken omgang.’
‘De vaders plegen dat niet zoo nauwkeurig te weten,’ meende de dokter lachend. ‘Denk aan uwe eigene vijf en twintig jaren terug!’
‘Maar hij heeft ook geen vrouwelijken omgang. Er is niemand in huis op wie hij verheven kan. Mijne huishoudster is een zeer achtenswaardige vrouw van vijf en vijftig jaar die heeft nog twee dienstmeiden en, voor den drommel, Eduard, gij zult toch niet denken, dat mijn zoon op een dezer het oog kan hebben laten vallen? Hij ziet ze ternauwernood, het is belachelijk!’
‘Nu, gij brengt den winter in Liverpool door en hij kan daar wel kennis aangeknoopt hebben.’
‘Dat haalt gij zoo maar uit de lucht. Ik had zoo iets gezien en mijn zoon zou geen reden gehad hebben, het voor mij te verbergen Het is mijn vurigste wensch, dat hij in het huwelijk trede en stel mijne aanstaande schoondochter geen andere eischen dan dat zij met mijn zoon op gelijken trap van ontwikkeling sta en er geen smet aan haar naam kleve; dat weet ook Ralph en uwe veronderstellingen missen derhalve allen grond.’
‘Goed! wij zullen zien. Een man van vijfen twintig jaar die geen koorts heeft, ook geen andere in het oog vallende ziekteverschijnselen, vertoont en op eenmaal droomerig rondsluipt, houd ik zoo lang voor verliefd tot ik hem onderzocht en een andere ziekte bij hem ontdekt heb.’
De baronet schudde nog altijd het hoofd doch antwoordde er verder niets op. Hij begon zich haast te verbeelden, dat de dokter, dien hij had laten komen en een groote wetenschappelijke vermaardheid bezat, zelf door zekere idées fixes beheerscht werd. Er was ook niet veel tijd meer over om dit onderwerp breedvoeriger te bespreken, want men zag reeds de daken van het slot, die boven de boomen uitstaken. Het rijtuig reed zeer snel en in weinige minuten moest men thuis zijn.
Ralph ontving de aankomenden in het portaal van het slot. De voorstelling was spoedig geschied en de dokter wierp een langen en onderzoekenden oogslag op zijn patiënt. In den loop van het gesprek nam hij vriendschappelijk diens hand en hield ze bedaard een poos in de zijne vast; nu en dan wierp hij een spottenden blik op sir Francis, die niet zonder bezorgdheid den uitslag van dit, zij het dan ook slechts oppervlakkig, onderzoek afwachtte.
Men was intusschen naar binnen gegaan en het gesprek draaide zich om de schoone omgeving. Eensklaps onderbrak Herbert het onderhoud met de woorden:
‘Zeg eens, Francis, duid mij mijne vrijpostigheid niet ten kwade! ik heb honger en de schoonheden van deze streek zullen wij onder het gebruik van een stevig lunch even goed kunnen bespreken als met een leege maag. Veroorloof mij slechts, dat ik mij even naar mijne kamer begeve en het mij wat gemakkelijker make.’
Op een wenk van den baronet haastte zich een bediende den gast naar de voor hem in gereedheid gebrachte kamers te voeren, waarheen men ook zijn klein reiskoffer gebracht had.
‘Wat drinkt gij bij uw ontbijt?’ riep sir Francis hem na.
‘Natuurlijk rooden wijn,’ antwoordde Mr. Herbert, zich omkeerende; ‘die verwekt een weldadige warmte door alle leden.’
‘Bij deze hitte?’
‘Hitte van buiten is geheel iets anders dan warmte van binnen,’ lachte Mr. Herbert en volgde den dienaar die buiten op hem wachtte.
De baronet gaf last het ontbijt op het terras gereed te zetten en na verloop van een kwartier waren de drie personen wederom bij elkander. Mr. Herbert droeg thans in plaats van den aristocratisch toegeknoopten overjas een zeer lichten voor het jaargetij gepasten huisjas, waarin hij geheel omgekeerd scheen. Hij was nu veel hartelijker, lachte vroolijk en haalde met den baronet de oude herinneringen uit hunne jeugd op; daartusschen sprak hij het koude gevogelte en den rooden wijn dapper toe.
‘Het is verwonderlijk,’ meende hij onder anderen, nadat hij zijn glas met behaaglijke langzaamheid geledigd en het daarna even zoo behaaglijk langzaam neergezet en met de tong gesmakt had, ‘welke uitwerking deze roode wijn heeft. In den regel heb ik zestig à zeventig polsslagen; hoeveel slagen denkt gij nu, sir Francis, dat mijn pols doet, wanneer ik slechts eenige glazen van dezen wijn gedronken heb?’
‘Ik denk tusschen de zeventig en tachtig,’ antwoordde de baronet tamelijk onverschillig.
‘Ver misgeschoten! Ik wed bij u tusschen de negentig en honderd; bij Mr. Ralph gis ik minstens honderd, waarschijnlijk echter meer.’
‘Maar dat ware koorts en ik gevoel mij in het geheel niet koortsachtig,’ antwoordde lachend sir Francis, die de bedoeling van den dokter begon te vatten. ‘Wij kunnen het overigens zeer gemakkelijk uitmaken. Hier hebt ge mijne hand; tel!’
Mr. Herbert haalde zijn horloge uit, voelde den baronet den pols en bevond na eenige oogenblikken acht en tachtig slagen.
‘Gij hadt uwe weddenschap verloren, Edward,’ lachte sir Francis.
‘Ik was er toch zeer nabij,’ verdedigde zich Mr. Herbert, ‘en bij Mr. Ralph was ik zeker geweest te winnen. Mag ik even om uwe hand verzoeken, Mr. Ralph?’
‘Met het grootste genoegen,’ antwoordde deze, stroopte zijn mouw een weinig op en stak zijn arm uit.
Terwijl de dokter Ralph's pols voelde hing het oog van den baronet met angstige spanning aan de lichte bewegingen zijner lippen.
Eindelijk stak de dokter zijn horloge in den zak en zegde: ‘Ziet gij, ik heb het glanzend gewonnen: het zijn honderd en zestien slagen.’
De baronet verschoot van kleur en om de lippen van den dokter speelde een seconde lang een spottende glimlach terwijl hij onbezorgd de schouders ophaalde. Hij zegde evenwel niets, doch stond kort daarna op, ging naar den waterkant en staarde, over de balustrade leunende, in den kabbelenden stroom.
‘Het moet wel genoeglijk zijn, een tochtje op dit water te maken,’ sprak hij na eene wijl.
‘Wil ik onze boot laten bemannen?’ vraagde de baronet.
‘In het geheel niet!’ antwoordde Mr. Herbert lachend. ‘Maar onwillekeurig bekroop mij de lust eens te beproeven, welke vaardigheid mij van onze vroegere roeiwedstrijden is overgebleven. Weet gij het nog, Francis, dat het in onzen tijd traditioneel was, dat wij Cambridge sloegen; sinds heeft het menigmaal om een bootslengte afgewisseld. Kom, laten wij het nog eens beproeven! Mr. Ralph zal wel de goedheid hebben op de vooruitspringende landtong stroomafwaarts een vaan te planten en wij zullen zien hoeveel minuten wij noodig hebben om het vaantje er uit te rukken. Is uw boot goed?’
‘Ja,’ antwoordde sir Francis. ‘Laat ons niet talmen,’ voegde hij er bij. Ik ben bereid. Ik wed dat wij er in twee minuten zijn; het is een rechte afstand van minstens zes minuten ‘
‘Is de stroom sterk?’
‘Neen.’
‘Dan zal het moeite kosten.’
‘Ralph,’ verzocht sir Francis, ‘neem Harry mee, die kan dan de boot weer terugroeien, terwijl wij met elkander nog eene wandeling door het park maken.’
Nauwelijks was Ralph weg of sir Francis trad snel op Mr. Herbert toe met de vraag:
‘Wel, hoe hebt gij mijn zoon gevonden? Is hij niet buitengewoon stil? De kapuinen raakte hij bijna niet aan en heeft ter nauwernood één glas wijn gedronken. Ik heb er op gelet; daar staat nog het grootste gedeelte van zijn tweede glas; en de honderdzestien polsslagen?....’
‘Edele sir, wees geen zotskap,’ stelde Mr. Herbert hem gerust, terwijl hij zeer gemoedelijk den trap afging. ‘Uw zoon is lichamelijk zoo gezond als ik; die honderdzestien polsslagen bestonden slechts in mijne verbeelding; goed geteld waren het er juist twee en negentig en reken ik het glas wijn, dan zal hij er gewoonlijk diep in de zeventig halen en dat is voor een jonkman van zijn leeftijd geheel normaal. Even normaal is ook de warmtegraad van zijn lichaam. Dat was mij terstond duidelijk toen ik bij mijne aankomst zijne hand eenigen tijd in de mijne hield. Ziekteverschijnselen heb ik volstrekt niet waargenomen. Hij komt mij eenigszins lusteloos voor, dat is alles. Laat mij hem eens op mijne wijze op den tand voelen en dat wil ik zoo mogelijk dadelijk doen. Derhalve laat gij u, als wij beneden aangekomen zijn, met de boot weer naar huis roeien, en ik zal hem bij de horens vatten. Ik kan geen enkelen grond vinden om den geheimzinnige tegenover hem te spelen.’
‘Gij oordeelt te snel.’
‘Laat alles maar aan mij over. Zit er wezenlijk eenige ziekte onder zijne leden, dan moeten zich toch spoedig verdere verschijnselen openbaren en met mijn incognito als dokter was het dan toch gedaan.’
De beide heeren hadden tijdens dit gesprek in de boot plaats genomen en toen men een witten zakdoek aan een staak beneden wapperen zag, stootte sir Francis de boot af, die weldra, door krachtige riemslagen gedreven, pijlsnel den stroom afvloog. Er waren inderdaad nauwelijks twee minuten verloopen, als beiden, wel is waar tamelijk afgemat, op de aangewezen plaats aan land stapten.
‘Dat is toch geen arbeid meer voor mijne oude knoken,’ hijgde sir Francis, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd droogde.
‘Schaam u, oude jongen,’ bestrafte hem Herbert, wien intusschen het zweet niet minder van de slapen druppelde dan zijn vroegeren studiemakker.
‘Ik wil u eens wat voorstellen,’ sprak sir Francis. ‘De wandeling zou mij nu te zeer vermoeien: wij zullen allen in de boot plaats nemen. Ralph en Harry kunnen ons samen tehuis brengen. Ralph is een zoo bekwaam stuurman als er ooit in onze wedstrijden een aan het roer zat.’
‘Neen, daar komt niets van,’ antwoordde Mr. Herbert, ‘maar als gij naar huis terugkeeren wilt, zal ik het u niet beletten; gij hebt toch den bediende ter uwer beschikking. Ik ga dan met Ralph wat door het park dwalen. Gij kunt u niet verbeelden, hoe begeerig ik naar friesche lucht ben.’
Dit voorstel werd goedgekeurd. Terwijl de baronet in de boot wegvoer, legde Mr. Herbert zijn arm in dien van Ralph en beiden waren welhaast tusschen de boomen verdwenen.
(Wordt vervolgd.)