van een nieuwen strooptocht terugkeerden. Men kon dan ook aan de meeste genoodigden het recht op het te hunner eer ingerichte feest niet ontzeggen, zoo duidelijk was het hun op 't voorhoofd gedrukt; hier herkende men de onder de engelsche kerkerkappers gebruikelijke haarsnede, daar weder eene volslagen onbekendheid met het werktuig der hedendaagsche beschaving, de kam. Er bevonden zich veertig of vijftig exemplaren onder, die zelf wel voelden, dat ze door eene verkeerde deur waren binnen getreden, toen zij zich eensklaps in eene helder verlichte, schoon versierde zaal zagen, wier wanden met vermanende en opwekkende spreuken prijkten, en die hun, bij hunne holen ver geleken, als de zaal van een feeënpaleis moest toeschijnen.
Een flinke maaltijd opende de feestelijkheid: want, mag het waar zijn wat eens een beroemd predikant zeide, dat hij nog nooit een zondaar had bekeerd, die met koude voeten naar zijn sermoon had geluisterd, met nog meer recht kon men zeggen, dat bij deze hardgebraden zondaars het uit te strooien zaad gewis in eene onvruchtbare aarde zou gevallen zijn, als men ze niet eerst met eene behoorlijke hoeveelheid spijzen had gevoed. Zij schenen dit ook te begrijpen, en wanneer men naar den zeer ontwikkelden honger van de meesten mocht oordeelen, kon men het besluit trekken dat het hun ernst was, om goed voorbereid op het redenaarstornooi te verschijnen, dat ze in 't verschiet hadden.
Met een dezer mannen onderhield ik mij geruimen tijd; hij vertelde mij dat de dieven van Londen hunne eigen logementen en winkels hebben, waarin zij verkeeren, met een groot aantal pandhouders in betrekking staan en eene eigen taal spreken, die hun in iedere stad van Engeland toegang bij hunne gildebroeders verschaft; wordt een hunner uit de gevangenis ontslagen, dan wordt hij van al het noodige voorzien om weer te kunnen ‘werken.’ Op mijne vraag hoe hij in de handen der policie was gevallen, vertelde hij mij de volgende geschiedenis:
nachtwaker no. 1.
‘Wij waren met ons tienen of twaalven op een kouden namiddag in januari, tusschen licht en donker naar het Hydepark gegaan, vormden ons daar tot twee groepen en begonnen elkander schijnbaar duchtig met sneeuwballen en ijsbrokken te bombardeeren. Langzamerhand verzamelden zich vele toeschouwers rondom ons, wier getal zich spoedig vermeerderde. Op een gegeven teeken maakten wij thans de menigte tot het mikpunt onzer ballen en legden het vooral op de hoeden aan. In de verwarring, die hierdoor ontstond, ‘dekten’ eenigen van ons (dekken is een londensche dieventerm - to cover - en beteekent een gedrang veroorzaken), terwijl de anderen horloges en beurzen kaapten. Wij hadden echter in het halfdonker een konstabel niet bemerkt, die jacht op mij maakte, terwijl de anderen ontkwamen.’
Hierbij viel mij eene geschiedenis te binnen, die voor eenige jaren plaats had, toen ik Londen voor den eersten keer bezocht. Ik stond op het Trafalgar-plein, op welks zuidelijk gedeelte zich de Nelsonzuil verheft. Doch toenmaals kon ik zelfs met geen oogglas ontdekken, wie toch eigenlijk daarboven in het uitspansel zijne tent had opgeslagen en tevergeefs bladerde ik hierover mijn Baedeker na. Daar steeg in mijne onmiddellijke nabijheid een heer met een goedaardig uiterlijk uit eene cab; ik vatte moed en verzocht hem in het Engelsch om den naam van den steenen krijgsheld.
‘Hoe?’ zeide hij, ‘gij zijt een Engelschman en kent niet eens het standbeeld van onzen beroemden zeeheld Nelson?’
‘Verschooning, mijnheer, ik ben een Duit-