VI.
Het van Veracruz aangekomen regiment kreeg bevel in Mexico te blijven: daarom liet de overste ten spoedigste zijne dochter nakomen. Maar de vreugde des wederziens werd vergald doordien Leonita na hare aankomst in Mexico gevaarlijk ziek werd. Nachten achtereen zat de bekommerde vader aan het bed van het eenige vurig beminde kind. Daar was het, dat hij, de verwarde woorden der in ijlende koortsen sprekende dochter opvangende, eerst met schrik, daarna met gerustheid haar hartsgeheim vernam.
‘Nu, gij kunt nog geholpen worden, Leonita,’ bromde tevreden glimlachend de oude krijgsman: ‘ha, ha! dat is dus de oorzaak der ziekte - een vermeende hopelooze liefde voor mijn knappen adjudant. Wij zullen zien; ik zal wel het gepaste geneesmiddel kunnen voorschrijven’
Er was een maand verloopen en Leonita was op den weg der beterschap. Daar verscheen op zekeren dag haar vader en nam tegenover haar plaats, hare handen in de zijne sluitende.
‘Innig geliefd kind, hoor mij rustig en stil aan,’ begon hij; ‘laat mij als zorgvuldig vader tot u spreken: Gij waart zeer ziek; tijdens uw ijlen kwam zoo menig woord over uwe lippen, dat mij, den ouden ijzervreter, een helderen blik in uw binnenste deed werpen. Antwoord eerlijk en openhartig op mijne vraag:
‘Houdt gij mij voor inhalig?’
‘Goede hemel, beste vader, hoe kunt gij zoo...’
‘Halt! ik ben soldaat; slechts ja of neen wil ik hooren.. Houdt gij mij voor inhalig?’
‘Neen, lieve vader, neen!’
‘Ben ik een tiran?’
‘Ach! vader, waarom kwelt gij mij toch zoo?’
‘Ja of neen! Antwoord,’ zegde de oude heer goedig.
‘Neen - duizendmaal neen, geliefde vader!’
‘Goed! Houdt gij Fernando Sierro voor een fatsoenlijk man?’
Leonita werd bloedrood en lispelde: ‘ja.’
‘Bemint gij hem?’
‘Lieve hemel, vader, dierbare vader!’
‘Halt! Ja of neen?’
Leonita sprong op en wierp zich weenende aan haars vaders hals. ‘Ja!’ fluisterde zij onder een vloed van tranen.
‘Bravo, mijn kind! Dit openhartige antwoord heb ik van mijn kind verwacht; begeef u echter thans naar uwe kamer.’
Leonita ging, maar met welke gewaarwordingen!
De overste riep den ordonnans: ‘De adjudant don Fernando Sierro moet terstond bij mij komen ‘
Kort daarop meldde Fernando zich bij den overste aan. Deze reikte hem de hand en verzocht hem plaats te nemen.
‘Sennor luitenant,’ dus ving hij aan, ‘gelijk gij weet, ben ik een kort aangebonden soldaat, ik acht u en vertrouw u. Bemint gij mijne dochter, ja of neen?’
Fernando werd doodsbleek en was onmachtig ook zelfs een enkel woord uit te brengen. De overste glimlachte; zijne hand vattende en hartelijk drukkende, ging hij voort:
‘Fernando, ik heb gemerkt, dat gij voor mijne dochter een warmer gevoel dan vriendschap koestert; ook waardeer ik de gronden, die u verhinderden, er rondborstig voor uit te komen; stel u gerust, beste vriend, al ben ik rijk, ik bezit toch een gevoelig hart. Armoede zal geen beletsel zijn, dat ik u mijne dochter tot vrouw geve. Mijn vermogen is toereikende voor u beiden en ik geloof, dat Leonita het meisje is, dat u, sennor, gelukkig maken kan; ook zal ik er voor zorgen, dat gij spoedig kapitein wordt.’
Fernando was door de goedheid van den overste geheel verbluft en het duurde lang eer hij zich in zoo verre hersteld had, dat hij op verstaanbare wijze zijn dank kon uitbrengen.
De overste liet Leonita roepen. Zij verscheen met tranen in de oogen, tot achter de ooren rood - zij had in de aangrenzende kamer alles gehoord.
De overste nam Leonita's en Fernando's hand en sprak op plechtigen toon: ‘Kinderen, van heden af zijt gij verloofden.’ Het paar zonk! op de knieën en de overste gaf hun zijn vaderlijken zegen.
‘Beste Fernando,’ ging hij voort, ‘ik heb u mijn eenig kleinood toevertrouwd, wilt gij steeds een trouw beschermer zijn voor mijne dochter? Leonita heeft sinds vele jaren geene moeder meer en als ik er niet meer zijn zal, dan is Leonita's steun haar echtgenoot.’
Fernando sprong op en riep in vervoering uit: ‘Nooit zal ik Leonita verlaten, ik zweer het bij God den Almachtige.’ Daarop omarmde hij zijn verloofde, drukte een kus op haar voorhoofd en snelde eensklaps weg.
‘Uw aanstaande echtgenoot is toch een zonderlinge klant,’ bromde, de overste half geërgerd half verwonderd; ‘ik had mij voorgesteld dat wij heden een genoeglijken avond onder een bowl punch met elkander zouden doorbrengen en hij stormt weg als een zinnelooze!’
‘Lieve vader, laat hem, hij is te gelukkig, hij moest naar buiten - naar buiten in Gods vrije natuur.’
‘Natuurlijk!’ lachte de overste; ‘zie eens hoe dat jonge volk het met elkander eens is en elkander ook reeds verdedigt.’
Leonito liep blozende de kamer uit, de overste bleef alleen.
Intusschen had er dien avond toch een vroolijk verlovingsmaal plaats. Fernando was terug gekeerd en had zich bij den niets kwaads vermoedenden overste wegens zijn vreemde handelwijze verontschuldigd met de overmaat van onverhoopt geluk - een grond, dien de oude soldaat gaarne liet gelden.
Arme Fernando! het grootste geluk, dat hij wenschen kon, werd hem aangeboden en toch was hij grenzenloos ongelukkig. Gelijk een akelig spooksel verscheen de naam Carlos Moro in zijn heerlijke droomen en toonde hem grijnzend dat nieuwsblad, waarin de wereld hem tot den volleerdsten misdadiger verklaard had.
Op zekeren dag vraagde de overste hem:
‘Zeg eens, beste Fernando, hebt gij ook de vereischte familiepapieren voor de voltrekking van uw echtverbintenis in uw bezit?’
‘Wat zijn dat voor papieren?’ stamelde Fernando.
‘Wel! uw geboorteakte, de doodakten van uwe ouders; zonder deze stukken kan er niets geschieden, want de prefekt zou u niet inschrijven en de priester u niet inzegenen.’
‘Ik heb ze nog niet,’ antwoordde Fernando en eene ijskoude siddering liep door zijne leden.
‘Laat ze dan zoo spoedig mogelijk komen; wij zorgen dan dadelijk voor de afkondigingen en acht dagen later zijt gij de echtgenoot mijner Leonita.’
(Wordt vervolgd.)