uit door den commandeur Powell en de officieren van Harer Majesteits schip Topaze in het jaar 1868 aangebracht.’
Hier hebben we dus in korte woorden de ware geschiedenis van den veronderstelden Robinson onder de oogen, doch daar de lezer er nu wel iets meer van zal verlangen te weten, deelen we hier mee wat er verder van dien Alexander Selkirk bekend is. Het is te vinden in kapitein Woods Rogers' Voyage round the world, die in het begin der achttiende eeuw te Londen het licht zag, en waaruit Defoe allerwaarschijnlijkst de stof voor zijn roman geput heeft.
De reis om de wereld van kapitein Rogers had plaats tusschen de jaren 1708 en 1711 en de passage in het dagboek, welke over Alexander Selkirk handelt, luidt woordelijk als volgt:
‘31 Januari 1708. Om zeven uur hedenmorgen kwamen wij op de hoogte van het eiland Juan Fernandez.
1 Februari. Om twee uur gisterenmiddag zetten wij onze pinas uit en kapitein Dover ging met eenige bootslieden daarmede aan land, hoewel tegen mijn zin, dewijl wij niet minder dan vier mijlen van wal moesten zijn. Zoodra het donker was, zagen wij een licht aan den oever; onze boot was op dat oogenblik ongeveer eene mijl van land en keerde naar de schepen terug, zoodra zij de lichten zag Omstreeks twee uur in den morgen was de boot weer aan boord.
2 Februari. Wij lagen met de bakboordzijde langs het zuideinde van het eiland. Er kwamen zware windrukken van het land en wij waren genoodzaakt ons topzeil te reven, toen wij aan de middelste bocht kwamen. Wij zonden onze jol met kapitein Dover, den heer Tryn en zes man, allen gewapend, aan land.
Onze pinas kwam van den oever terug en bracht eene massa kreeften alsook een man aan, die met geitenvellen bekleed was en er woester uitzag dan de eerste eigenaars dier vellen. Hij was vier jaar en vier maanden op het eiland geweest; kapitein Shadling van de Cinque Ports had hem daar achtergelaten; hij heette Alexander Selkirk, een Schot, die mastmaker geweest was op de Cinque Ports, een schip, dat hier het laatste gekomen was met den stuurman en kapitein Dampier (van het schip Dutchess), welke mij zeide, dat dit de beste man aan boord was; daarom kwam ik aanstonds met hem overeen dat hij maat op ons schip zou worden.
Hij was het, die in den afgeloopen nacht vuur aangemaakt had, toen hij onze schepen zag, die hij voor engelsche hield; gedurende zijn verblijf op het eiland had hij meermalen schepen zien voorbijvaren, doch slechts twee daarvan kwamen voor anker. Toen hij er heenging om ze op te nemen, zag hij dat het Spanjaarden waren en trok zich terug, waarop zij op hem schoten. Hij verhaalde ons dat hij te Laren in het graafschap Fife in Schotland geboren was en van jongs af als zeeman was groot gebracht. De reden waarom hij daar achtergelaten werd was een verschil tusschen hem en den kapitein.
Hij had zijne kleederen en zijn beddegoed bij zich, benevens een musket, wat kruit, kogels, tabak, een bijl, een mes, een ketel, een bijbel, eenige benoodigdheden en zijne wiskunstige instrumenten en boeken. Hij verstrooide zich en zorgde zoo goed hij kon voor zijn onderhoud, maar gedurende de eerste acht maanden kostte het hem veel moeite om zijne zwaarmoedigheid en zijn angst te bestrijden, wijl men hem op zulk eene eenzame plaats alleen achtergelaten had Hij bouwde twee hutten van pimentoboomen, dekte die met lang gras en belegde ze met vellen van geiten, die hij met zijn geweer naar believen schieten kon zoolang zijn voorraad kruit strekte, en die bedroeg maar een pond; toen dat opgebruikt was, maakte hij vuur aan door twee stukken pimentohout op de knie tegen elkaar te wrijven. In de kleine hut, op eenigen afstand van de andere, bewaarde hij zijne levensmiddelen; in de groote sliep hij en hield er zich met lezen, met het zingen van psalmen en bidden bezig, zoodat hij zegde, dat hij in deze eenzaamheid een beter kristen was, dan hij het ooit vroeger geweest was of, vreesde hij, later worden zou.
Aanvankelijk at hij nooit iets vóór de honger er hem toe noodzaakte, deels uit verdriet, deels uit gebrek aan brood en zout; ook ging hij nooit te bed zoolang hij het vuur van pimentohout bewaken kon, dat zeer helder brandde, hem zoowel tot vuur als licht diende en hem daarbij met zijn welriekenden geur verfrischte. Hij had visch genoeg kunnen vangen, maar kon ze wegens gebrek aan zout niet eten, daar ze buikloop veroorzaakte, met uitzondering der kreeften, welke daar bijzonder groot en zeer goed zijn. Deze kookte hij nu en dan, evenals het vleesch der geiten, waaruit hij een zeer goeden bouilIon trok, want ze zijn hier niet zoo flauw als de onze; hij had er 500 stuks genoteerd, die hij gedurende dien tijd gedood had, en even zooveel had hij er gevangen, die hij aan het oor gemerkt had en weer liet loopen. Toen zijn kruit op was, achterhaalde hij ze te voet; want zijne levenswijze en voortdurende oefening in het loopen en springen hadden hem van alle dikke sappen gereinigd, zoodat hij met wonderlijke snelheid door de bosschen liep en tegen rotsen en heuvels opklauterde, gelijk wij waarnamen als wij hem gebruikten om geiten voor ons te vangen. Wij hadden een bull-dog, dien wij met verscheidenen onzer flinkste loopers uitzonden om hem bij het vangen der geiten te helpen, maar hij haalde zoowel den hond als de mannen in, matte hen af, ving de geiten en bracht ze ons op den rug.
Weldra had hij al zijne schoenen en kleeren bij het loopen door het bosch afgedragen, en daar hij zich eindelijk zonder schoenen behelpen moest, werden zijne voeten zoo hard, dat hij overal zonder hinder rondliep, en eerst eenigen tijd nadat wij hem gevonden hadden, schoenen dragen kon; want daar hij er zoolang niet aan gewoon geweest was, zwollen hem de voeten op, toen hij ze weer voor het eerst in schoenen stak. Toen zijne kleeren versleten waren, had hij zich een buis en een kap van geitenvellen gemaakt, die hij met smalle afgesneden strooken aan elkaar hechtte.
Toen hij voor het eerst aan boord kwam had hij uit gebrek aan oefening zijne taal zoozeer vergeten, dat wij hem nauwelijks verstaan konden, want hij scheen de woorden maar half uit te spreken. Hij kon ons bijna geen andere produkten van het eiland noemen dan de reeds gemelde, en zegde alleen dat er nog goede pruimen zijn, maar dat die moeilijk zijn te bekomen, wijl de boomen, die ze dragen, op hooge bergen en rotsen groeien. Het klimaat is zoo goed dat boomen en gras er het geheele jaar groen zijn. De winter duurt niet langer dan juni en juni en is dan niet streng, daar het er slechts zacht vriest; het hagelt er maar weinig, doch nu en dan valt er zware regen. De hitte in den zomer is evenzoo gematigd en er komen weinig onweders of stormachtig weer voor. Hij had op het eiland geen vergiftige of wilde beesten gezien, noch eenige andere diersoort dan de geiten.’
Op deze weinige gegevens nu heeft Daniel Defoe zijn roman in drie deelen gebouwd, waaruit weer die honderden avontuurlijke verhalen ontstaan zijn, welke wij allen in onze kindsheid gelezen hebben en waarvan altijd dezelfde balling onder den naam van Robinson Crusoë de held is.
Een reiziger, die in het begin van 1883 het Robinson-eiland bezocht geeft volgenderwijze den indruk weer, dien het betreden van dit tooverland van ons aller jeugdige verbeelding op hem maakt. Het was mij een waar genot, zegt hij, eenzaam de schoone met bosschen begroeide bergkloven, waaruit prachtige wilde bloemen omhoog kronkelden, te doorkruisen De Robinson, dien ik als kind zoo dikwijls en met zooveel verrukking gelezen had, werd in mijne herinnering levendig; ik zette mij op een steen neder, mijmerend gelijk Selkirk dat dikwijls moet gedaan hebben, en liet den blik over het wilde landschap weiden. Aan mijne voeten sloeg de zee schuimend tegen de rotsklippen - het was een prachtig schouwspel! En daarbij die diepe onuitsprekelijke rust in het rond! Geen vogel stoorde de stilte, ik heb er dan ook slechts weinige op Juan Fernandez waargenomen. Ik dacht na, hoe ik wel te moede zou zijn, als ik hier moederziel alleen meer dan vier jaren had door te brengen; en bij al de liefelijkheid der omringende natuur overviel mij als een koude siddering, de schrik voor de eenzaamheid, voor de eigen gedachten, die men in deze wildernis aan niemand kan meedeelen. Daar blafte op eens een hond, en in de verte verscheen de gedaante van mijn gastheer, die mij tot het middagmaal in zijn klein geriefelijk huis uitnoodigde. Met meer voldoening en levendiger heb ik nooit gesproken, nooit heb ik inniger gevoeld welk eene tooverkracht er in de menschelijke woordenwisseling ligt, dan bij het ontbijt, dat mij over mijne Robinson-uren troostte.