eenige honderd oncen goud in den zak, in de speelzaal en voerde de rekening.
Ongeluk maakt wantrouwend, slim, zelfs listig. Carlos wist zeer goed dat hij met argusoogen bewaakt werd en liet niemand iets van zijn voornemen merken. Op die wijze vergingen wederom veertien dagen en hij kon nu reeds ongehinderd het huis verlaten en zelfs urenlang uitblijven. Hij maakte zich den tijd te nutte om aan de haven een matrozenherberg op te zoeken en onderhandelingen aan te knoopen met een ouden stuurman, die hem naar Vera-Cruz brengen zou. Carlos had geld en de nacht voor de vlucht werd vastgesteld. Hij gelukte er in zijne hevige opgewondenheid te verbergen en de geslepen booswichten volkomen te misleiden.
De vastgestelde avond kwam, maar er woedde een geweldige orkaan uit het noordwesten. Niettemin verscheen Carlos op het bepaalde uur, van den regen doornat, van angst en zenuwachtigheid bevende, aan de haven. De orkaan was middelerwijl eenigszins bedaard, maar toch bleef de overtocht een waagstuk op leven en dood. Carlos betaalde den schipper het overeen gekomen loon en deze gaf hem een groven zwaren mantel. Hij kon Carlos geen weldadiger en noodzakelijker geschenk doen. Carlos wikkelde er zich goed in, besteeg de sloep, die terstond afstak en met behulp der riemen snel de volle zee bereikte. Na een gevaarvollen tocht van een uur bereikte men een klein mexicaansch koopvaardijvaartuig. De schipper riep het aan en weldra bevond Carlos zich daar aan boord. Onder een vloed van zegenwenschen had de brave oude afscheid van hem genomen.
De storm ging geheel liggen en werd vervangen door een fermen bries. De kust week allengskens verder terug en eindelijk verdween ook de lichttoren van Tampico met zijn schitterenden lichtbol uit het gezicht. De zeereis van Tampico naar Veracruz was kort en leverde niets bijzonders op. Carlos had zijne plaats betaald en dus bekommerde zich verder niemand om den bleeken, treurigen jongeling. Eindelijk kwam het schip te Veracruz aan.
Veracruz (het ware kruis) verdient ten volle dezen naam. Zijne sombere gesloten huizen, de rechtlijnige straten met verhoogde voetpaden, de eeuwige vrees voor de daar bijna altijd heerschende gele koorts maakt de stad tot de treurigste van het land.
Op het marktplein, aan de haven, in de hoofdstraten, daar gaat het nog, maar in de zijstraten! De huizen zijn hoog, maar hun morsigheid, hun verval, hun gebroken balkons, hun met houten traliën voorziene vensters doen ze meer gelijken op gevangenissen dan op paleizen. De straten zijn over het algemeen nauw, bochtig, glibberig, met mist, slijk en zelfs doode dieren bedekt Dichte zwermen insekten vliegen gonzende, wanneer iemand voorbij gaat, van deze hoopen vuilnis op, waarvan de aanblik en de stank walging verwekt. Bij duizenden ziet men zwarte gieren, die bijna de helft grooter zijn dan onze raven, zobilotes geheeten, op de platte daken der huizen, deels op krengen zittende - waarmee zij zich uitsluitend voeden. Deze dieren dragen in Veracruz den zonderlingen naam van ‘straatpolicie’ en is op het dooden van zulke dieren een zware straf gesteld.
Carlos zag zich nu eensklaps te midden dezer stad verplaatst, zonder vrienden, zonder bekenden; doch hij had ongeveer vierhonderd oncen benevens een gouden horloge met ketting in zijn bezit en was dus niet van middelen ontbloot. In een afgelegen straat ging hij over een voorplaats waar het zwakke licht van een morsige lantaarn een twijfelachtige schemering op korenzakken en ledige biervaatjes wierp, in de gelagkamer eener herberg. De waard, dik en opgezet door het gebruik van zijn eigen brouwsel, lag in een leunstoel achter den kachel te slapen, eenige havelooze kerels zaten bij een stompje kaars met smerige kaarten te spelen en zagen Carlos met doffe, slaperige oogen aan. Carlos ging hen voorbij naar een tweede kleiner vertrek dat voor betere gasten bestemd scheen. Eenige onderofficieren der lanciers zaten daar met elkander te praten onder het gebruik van een paar flesschen wijn. De verschijning van een vreemdeling scheen hen te verwonderen.
‘Sennores,’ dus verontschuldigde zich Carlos, ‘ik verzoek om vergeving dat ik hier stoornis schijn te veroorzaken; maar in het voorste vertrek is het zoo ongezellig en daarom waagde ik het mij bij het betere gezelschap te voegen.’
‘Sennor,’ antwoordde een oud wachtmeester, die zich gestreeld voelde tot het beter gezelschap gerekend te worden, ‘treed gerust nader, en neem plaats aan onze tafel indien ge er lust in hebt.’
Carlos maakte van de uitnoodiging gebruik en nam op den hem aangeboden zetel plaats.
‘Van waar komt gij, sennor, als het niet te vrijpostig gevraagd is?’ zegde de wachtmeester.
‘Uit 'Tampico,’ antwoordde Carlos blozende, ‘ik heb hier een oom en wil dien opzoeken.’
‘Aha! uit Tampico. Hoe ziet het er daar uit? Het moet een schoone havenstad zijn, ik heb er veel van gehoord. Vertel er ons eens het een en ander van.’
Carlos verhaalde tamelijk levendig van Tampico's schoonheden, de wachtmeester daarentegen van zijne krijgsavonturen; de overige onderofficieren mengden zich ook in het gesprek, en nauwelijks was er een uur verloopen of Carlos en de onderofficieren waren met elkander bevriend.
Carlos was niet meer de onervaren jongen; hij bedacht hetgeen hij zegde, want de laatste vijf maanden hadden zijne menschenkennis sterk vermeerderd. Uit dezen grond liet hij op zijne kosten eenige fleschen wijn komen en hij had zich niet verrekend; hij veroverde daarmede de harten der soldaten met den stormpas.
‘Sennors,’ sprak hij, ‘het schoonste leven is toch het soldatenleven; bij den hemel, indien ik in uw regiment kon treden, ware ik de gelukkigste mensch van de wereld en ik zou er veertig flesschen wijn voor over hebben.’
‘Aangenomen,’ riepen al de onderofficieren als uit één mond; ‘nog heden zult gij als sol daat in onze kazerne slapen. De kapitein heeft buitendien iemand noodig, die met de pen weet om te gaan.’
‘Lezen, schrijven, rekenen, zelfs een weinig teekenen kan ik,’ antwoordde Carlos.
‘Hoezee! aangenomen! vooruit met den wijn! Lang leve onze nieuwe kameraad! Hoe heet gij?’
Op deze vraag was Carlos lang voorbereid, en daar men het in Mexico niet nauw met papieren neemt, was het enkele antwoord: ‘ik heet Fernando Sierro,’ voldoende.
De glazen klonken tegen elkander: ‘Leve Fernando Sierro! Lang leve Fernando Sierro!’
De vertering werd door Fernando betaald en arm in aim verlieten de nieuwe vrienden het locaal.
De onderofficieren hielden woord. Des anderen daags werd hij aan den kapitein, daarna aan den overste voorgesteld en des avonds was hij inderdaad ingedeeld bij het vijfde regiment lanciers, hetwelk te Veracruz in garnizoen lag.
De overste Don Juan Pronetto was een oude doodgoede heer, hij beminde zijn stand en zijne eer boven al; hij was weduwnaar en had slechts eene dochter, die voor eenige dagen bij eene tante in Puebla op bezoek was. Des anderen daags liet hij Carlos bij zich komen en bevool hem eenige rekeningen door te zien, eenige orders over te schrijven en meer dergelijk schrijfwerk te verrichten. Carlos kweet zich van dit alles met stiptheid en vlugheid. De overste was hierover zeer in zijn schik en reeds den volgenden dag werd bij regimentsorder het volgende bekend gemaakt: ‘De gewone lancier Fernando Sierro is tot korporaal bevorderd en bij het bureau van den regimentscommandant Don Juan Pronetto werkzaam gesteld.’
De kameraden wenschten Carlos geluk en deze maakte van het eerste vrije uur dat hij had, gebruik om zich een extra-uniform te laten maken.
Weldra wist het geheele regiment dat de jonge elegante man met het bleeke gezicht en de droomerige oogen de lieveling van den overste was; reeds na eenige dagen werd hij dan ook bevorderd tot wachtmeester.
Op zekeren dag noodigde de overste hem ten eten en vraagde hem bij deze gelegenheid met vaderlijke deelneming naar zijne familieaangelegenheden. Bij deze vraag ontviel Carlos de lepel, een vale bleekheid bedekte zijn gelaat en tranen welden in zijne oogen op. Sinds dien tijd raakte de overste nimmer weer die duistere snaar in het hart zijns beschermelings aan. De oude soldaat eerde de geheimen van een ander. Wel verre van Carlos eenig kwaad te denken, verkeerde hij in de vaste overtuiging, dat hij de zoon was van een of anderen ter dood gebrachten revolutionnair, gelijk er met duizenden in Mexico doodgeschoten werden.
Carlos had terstond na zijne inlijving in het regiment een schrijven gericht aan den directeur van policie van Mexico, waarin hij hem tot in de kleinste bijzonderheden alles mededeelde wat aan den moord op den muntmeester van Monterey vooraf gegaan en gevolgd was en tevens zijn eigen levengeschiedenis verhaalde. Alleen verzweeg hij uit welbegrepen voorzichtigheid, naar hij meende, zijn wezenlijke verblijfplaats en gaf op, dit hij het land verlaten had om de Vreeselijke herinneringen in het vaderland te ontvluchten. Ten slotte bezwoer hij de overheid hem zijn onbesproken naam door een openbare bekendmaking terug te geven.
Carlos redeneerde zoo: - de policie zal Cano en Vanega terstond in Tampico gevangen nemen, de bekentenissen der beide moordenaars zullen mijne onschuld aan het licht brengen en dan zal ik den overste van het regiment mijn levensgeschiedenis verhalen, als eerlijk mensch mijn militaire loopbaan vervolgen. - Doch deze berekening was valsch. Toen de misdadigers in Tampico Carlos den volgenden morgen na zijne vlucht misten, haastten zij zich overal na te zoeken en binnen vier uren was het hun bekend, dat een jonkman in zwarte kleeding aan de haven gezien geworden was en zich later met een sloep naar een schip in volle zee had laten voeren.
Die jonkman was Carlos, daaromtrent bestond geen twijfel; maar op welk schip hij zich begeven had, waar hij heen ging en wat hij voornemens was - dat was voor de misdadigers een raadsel. Op al deze bedenkingen antwoordde Vanega met het mexicaansche spreekwoord: ‘Als gij gevangen wordt, denk dan op vluchten; maar het is beter te vluchten vóór gij gevangen wordt.’ Ingevolge dezen raad verkochten de verbondenen terstond al hunne roerende goederen hoezeer ook met groot verlies, en reeds in den volgenden nacht verliet een eenvoudige boerenwagen met twee muildieren bespannen het stadje. Cano en Vanega zaten in den wagen op een langwerpig koffer gevuld met goudstukken. Zij reden regelrecht naar Mexico, de hoofdstad van het land. Daar zouden zij ook Pinna en José vinden en zij wisten wel, dat geen mexicaansche policie-commissaris, wanneer zij honderd mijlen van Tampico en honderd mijlen van Monterey verwijderd waren, zich de moeite zou geven hen te zoeken, zelfs al hadden zij twintig menschen vergiftigd en uitgeplunderd...
De directeur van policie te Mexcico ontving de door Carlos gezonden aanklacht en zond dadelijk zijne beste agenten naar Tampico. Toen deze echter aankwamen, was het nest leeg en geen spoor van de misdadigers te vinden. Dit alles veroorzaakte wederom niet weinig opschudding en de dagbladen gaven weer lange artikelen over den ‘slimmen Carlos Moro.’ Zij namen zijn aan de policie gezonden brief op en eindigden met de bemerking, dat de policie zich zoo belachelijk gemaakt en niet ingezien had het geheel een fijne streek van Carlos Moro geweest was om de opmerkzaamheid van de justicie op Tampico te vestigen, terwijl de misdadigers lachende wellicht in een tegenovergestelde richting gevlucht waren.
Vanega en zijne medeplichtigen lazen de berichten in de nieuwsbladen en zwoeren op Carlos wraak te nemen, wanneer zij hem ooit weer zouden opsporen; tegelijk echter lachten zij kwaadaardig over zijn mislukt plan.
Ook Carlos kreeg het bericht onder zijne oogen Het blad ontviel aan zijne hand en