wachttoren haar haakwerk bij zich; doch ditmaal vorderde de arbeid beter dan op den uitkijk. Het meisje zag niet naar het slot op, maar was met hare gedachten bezig en al naarmate de grootere of mindere levendigheid daarvan werd ook de haaknaald met meerdere of mindere vlugheid gehanteerd. Sir Archibald blaasde uit een lange aarden pijp dikke rookwolken in de lucht en Ricardo rolde met ongeëvenaarde behendigheid cigaretten, welke bezigheid hem evenwel niet verhinderde, nu en dan een loerenden blik op Carola te werpen.
Eindelijk scheen Carola een besluit genomen te hebben; zij liet de handen in den schoot zinken en maakte de opmerking, dat die geschienis met de boot toch in hooge mate onuitstaanbaar was, namelijk daarom dat zij een uittartend karakter droeg.
‘Dat is niet meer te veranderen, Carola,’ antwoordde sir Archibald. ‘Deze lompe inbeslagneming is ontegenzeggelijk zeer tartend; maar wij bezitten geen middelen om er tegen op te komen: de wet is in dit geval, helaas! tegen ons.’
‘Dat is het juist,’ verzekerde Carola; ‘ik vrees, dat het uitdagende veeleer daarin zit, dat mijnheer de markies in zijne onbekendheid met de plaatselijke omstandigheden de wet overtreden heeft.’
‘Mijnheer de markies heeft reeds een opheldering gegeven,’ merkte sir Archibald aan
‘Dat is zoo,’ antwoordde Carola, die haar haakwerk weer opnam en er ieverig op losstak, zonder een oog van het haakske harer naald af te wenden. ‘Mij dunkt echter,’ ging zij aarzelend voort, ‘dat gij die opheldering met eenige regels moest bevestigen.’
‘Ik?’ riep sir Archibald opspringende en blaasde geweldige rookwolken uit tegen den duister wordende hemel, aan welken reeds hier en daar eenige sterren begonnen te glinsteren. ‘Ik?’ herhaalde hij. ‘Dat ware geheel ongehoord in de geschiedenis onzer familie, en de voorouders der Waterfields zouden zich bij zulk een vernedering in hun graf omkeeren!’
‘O! ik zeg dit niet om de Macleans te gemoet te komen,’ betuigde Carola haastig, ‘ik zeg het om onzentwille. Wij zijn dit in zekeren zin aan ons zelve schuldig. Moet het heeten de Waterfields hebben in de wateren der Macleans gevischt, de Macleans hebben daarop hunne boot in beslag genomen en de Waterfields hebben dit rustig toegezien?’
‘Het is een onaangename geschiedenis,’ morde sir Archibald met den voet stampende.
‘Ik ben ontroostbaar, dat ik de aanleiding daartoe gaf,’ verzekerde Ricardo. ‘Wanneer gij het mij toestaat, ga ik nogmaals naar het slot....’
‘Daarvan kan geen sprake zijn,’ viel sir Archibald hem in de rede. ‘Gij hebt met de zaak niets meer te maken; zij gaat nog alleen mij aan.’
‘Een van de twee,’ hernam Carola, ‘of het proces moet aangevangen worden, zelfs op het gevaar af van het te verliezen, of wij moeten van het gebeurde opheldering geven, zoodat het vermoeden van een kleingeestig opzet volkomen weggenomen wordt.’
‘Er ligt veel waars in deze woorden,’ stemde sir Archibald nadenkend toe.
Door dezen bijval aangemoedigd, liet Carola er met des te meer vuur op volgen: ‘Wij moeten ons recht vorderen of ons onrecht erkennen; kunnen wij het eene niet, dan moeten wij het andere doen.’
‘Bekennen?’ herhaalde werktuigelijk sir Archibald en fronsde daarbij het voorhoofd.
‘Zegde ik bekennen?’ hernam Carola, die dadelijk iets omzichtiger werd. ‘Dat is misschien niet de juiste uitdrukking Bekennen wil hier zeggen ophelderen, want wij zelven hebben toch niets gedaan, wat wij bekennen konden; integendeel onze opheldering zou juist daarin bestaan, dat wij alle schuld aan den twist afwierpen.’
‘Dat laat zich beter hooren.’
‘Of hij daarna de boot terugzenden wil of niet, dat is zijne zaak.’
‘Neen, neen!’ riep sir Archibald plotseling uit; ‘ik schrijf niets! Mijnheer de markies heeft reeds de noodige ophelderingen gegeven en kom ik nu nog eens dan zou het al den schijn hebben alsof het mij om de boot te doen ware. Neen, wanneer de ophelderingen van mijnheer den markies hem niet bevredigen, dan mag hij de boot behouden!’
Na dit gezegd te hebben, ging sir Archibald, voortdurend zware rookwolken uitblazende, in huis. Onthutst zag Carola hem een poos na en voelde ter nauwernood dat haar twee tranen langs de rooskleurige wangen gleden.
‘Het doet mij leed dat gij uw doel niet hebt mogen bereiken, miss,’ dus verbrak Ricardo na een poos de stilte. ‘Ik vreesde het reeds terstond, als gij van de teruggave der boot begont te spreken. Troost u echter: wij willen nog niet denken dat alle hoop verloren is.’
‘Het is uit!’ zuchtte Carola. ‘Mijn vader is zeer trotsch. Hij wil te minder toegeven dewijl de Macleans ons verre in rijkdom overtreffen. Heeft hij zich eenmaal in het hoofd gesteld dat zijn schrijven aan zulke baatzuchtige onedele beweegreden kon toegeschreven worden, dan is geen menschelijke macht in staat hem tot het afzenden van zulk een schrijven te bewegen.’
‘Maar waarom zijt gij daarover zoo mistroostig, miss Carola?’ vraagde Ricardo verwondering veinzende. ‘De geheele zaak is in alle gevallen op zich zelve beschouwd toch hoogst onbeduidend.’
‘Voor mij niet.’
‘Louter een geldkwestie! Twee pond voor de waarde der boot, honderd pond voor de kosten van het verloren proces. Wat heeft dat te beteekenen? Het proces is thans gelukkig voorkomen: het geldt dus nu enkel nog de boot, en ik neem de vrijheid u te verzoeken de goedheid te willen hebben mij verlof te geven dit verlies tot ergernis van de Macleans te vergoeden.’
‘Doe dat niet, mijnheer de markies!’ hernam Carola haastig. ‘Voor mij is de zaak meer dan eene geldkwestie.’
‘Dan verzoek ik u om vergeving. Wanneer het een hartskwestie betreft, betreur ik het ten hoogste uwe wenschen doorkruist te hebben.’
‘Waarom zou ik het ontkennen, dat ik den oprechten wensch koester een einde te maken aan een vijandschap, voor welke ik hoegenaamd geen enkele gegronde reden kan vinden? Het goede gezelschap is hiér niet zoo overvloedig vertegenwoordigd, dat men zonder bedenken het onderling verkeer met eene familie zou vermijden. Wij zijn buren, wij konden elkander in vele dingen van dienst zijn en verbitteren ons wederkeerig het leven.’
‘Anders niets?’ miss Carola.
‘Mij dacht dat u dit voldoende moest zijn.’
‘Mij?’ vraagde Ricardo. ‘Mij is het voldoende. Ik vind het zelfs zeer begrijpelijk, dat gij die wenschen koestert. De Macleans zullen toch niet altijd tot vader en zoon beperkt blijven. Mr. Ralph zal eene vrouw op zijn slot voeren en ik begrijp dan zeer goed, dat in deze uitgestrekte eenzaamheid een vriendschappelijk verkeer met hen u ten hoogste welkom zou wezen.’
‘Eene vrouw?’ herhaalde Carola werktuigelijk fluisterend; ‘eene vrouw? Ja, ja, ongetwijfeld zal dat eenmaal gebeuren, misschien reeds zeer spoedig. Mr. Ralph is oud genoeg om een huishouden te beginnen.’
‘Tijdens mijn verblijf te Londen heb ik van een verbinding der Macleans met de.... O.... O.... O'Donogues, of hoe zij heeten mogen, hooren spreken. De zaak boezemde mij geen belang in; ik kende noch de eenen, noch de anderen en heb het enkel aan een toeval toegeschreven, dat ik de Macleans op zulk een voor hen ongunstige manier leerde kennen. Ik weet niet eens of het deze zijn, het kunnen even zoo goed andere wezen. Men zeide ook nog bovendien als iets dan van zelf sprak en algemeen bekend was, dat de dame zeer rijk en zeer beminnelijk was. Was hier wezenlijk van sir Ralph sprake, dan zou zijne echtgenoote gewis uwe boezemvriendin worden; want zij zou hier het gemis aan vrouwelijken omgang veel harder gevoelen dan gij, die reeds aan deze levenswijze gewoon zijt.’
Ricardo had deze lange rede uitgesproken zonder een enkelen keer door Carola onderbroken te worden. Hij zelf sprak op onverschillig verhalende wijze en dischte al deze leugens op met een argeloosheid, als ware er niet het geringste vermoeden bij hem opgekomen, hoe pijnlijk deze meedeelingen voor Carola zijn moesten. Hij had zich echter wijselijk aan alle kanten gedekt en van logen kon de edele markies op gee[n]erlei wijze overtuigd w orden; hij had van een oppervlakkig gerucht gesproken, hij had dit gerucht zelfs nog zoo voor gedragen, dat hij niet eens wist of er van Mr. Ralph sprake was geweest; wanneer deze dus het feit ontkende, dan kon Ricardo zich zelfs op het getuigenis van Carola beroepen, dat hij iets dergelijks in het geheel niet beweerd had. Die vonk was echter geworpen; het wantrouwen gezaaid en de geringste toevallige omstandigheid, die voor een uitlegging in deze richting vatbaar was, moest de vonk tot laaie vlam aanwakkeren.
Onder zijn argeloos praten verzuimde hij niet, Carola's gelaatstrekken te bespieden en wat hij daarop las, overtrof nog zijne verwachtingen. De plotselinge bleekheid, welke haar aangezicht overtoog, het lichte trillen van haren mond, de strakke blik, dien zij op hem richtte, was nauwelijks meer de uitdrukking des twijfels: er lag veeleer de overtuiging in, dat zij zich bedrogen voelde.
En inderdaad zoo was het Onder den indruk der meedeelingen van Ricardo verscheen haar plotseling de kleine woordenwisseling, welke zij dien namiddag met Ralph gehad had, in een geheel ander licht. Zij had zulk een vast vertrouwen in hem gesteld, zij had zelfs gedaan, wat zij hem dien namiddag geweigerd had en toch scheen het haar nu zonneklaar, dat hij dit verlangen alleen te kennen gegeven had, omdat hij vooruit wist, dat zij weigeren zou. Zij was er niet voor teruggeschrikt om ter wille van den geliefde zich zelve in hare familie te vernederen en zij ontwaarde, dat hij daarmede slechts een voorwendsel gezocht had om met haar te breken. Juist de ongekunstelde argeloosheid, waarmede Ricardo zijn verhaal voordroeg, was haar een bewijs van de gegrondheid en de omstandigheid dat zij voor eene rijkere bruid het veld moest ruimen, boorde de angel nog dieper in haar hart.
Lang zat zij zwijgend onder den boom; de handen rustten met het werk stil op haren schoot en somber staarde zij voor zich op den grond. Eindelijk steeg er een diepe zucht uit hare borst op en als uit een droom ontwakende, richtte zij tot Ricardo de vraag:
‘Vindt gij niet dat het in de open lucht koel wordt, mijnheer de markies?’
De Italiaan sprong galant op en wierp de papieren cigarette, waarmede hij speelde, weg. ‘Inderdaad, miss Carola; mag ik u den arm aanbieden om u in huis te geleiden?’
Carola legde zwijgend hare hand in den aangeboden arm van Ricardo en deze voelde ze licht beven. Ja, het arme kind huiverde, doch het was niet de koelte van den avond, maar de slinksche bemerkingen van den Italiaan, die als een ijzige wind over de eerste geurige bloemen van haar hart heenstreken.
Carola vond weldra een voorwendsel om zich naar haar kamer te begeven, en hier overdacht zij in stille afzondering wat zij beleefd en gehoord had. Hare gedachten waren intusschen in een verkeerde richting geleid en deze richting voerde haar van lieverlede zoover, dat haar ten slotte geen twijfel omtrent de trouweloosheid haars geliefden meer over bleef. Zij zocht nog slechts naar gronden die haar deze trouweloosheid verklaarden en deze waren in menigte voorhanden; ja, zij lagen dicht bij. Het was toch iets ongehoords, dat twee telgen van deze elkander zoo vijandige huizen elkander beminden, en er behoorde voorzeker de blinde hoop van twee minnende harten toe, om zulk een verbintenis voor mogelijk te houden. Zij had wel is waar uit de volheid haars harten bemind; maar de man is koeler: de liefde vervult niet uitsluitend zijn hart, andere verlangens, andere strevingen kiemen daarnaast en aan deze was de liefde ten offer gebracht.