III.
De munt van Monterey bevond zich in een groot steenen gebouw, voor hetwelk twee schildwachten op post stonden De groene zonneblinden gelijkvloers waren gesloten evenals de binnenvensterluiken der kamer, welke de muntmeester don Pedro Rio sinds jaren bewoonde. De oude heer, een geleerd, beschaafd man verkeerde heden in een zeer gedrukte stemming, want zijn trouwe bediende was gestorven. Hij bewoonde vier vertrekken; in deze waren overal de blijken van het wetenschappelijk beroep huns bewoners zichtbaar. Tegen de wanden stonden in kassen in regelmatige rijen tot aan de zoldering werken uit alle vakken der wetenschap. Wiskunstige en natuurkundige werktuigen van de fijnste en nauwkeurigste bewerking stonden in de vensternissen en overal waar een plaatsje open was, opgesteld. Van de vier vertrekken, welke Don Pedro Rio bewoonde, verdienen er twee onze bijzondere aandacht. Het voorste was de bediendenkamer en het achterste het slaapvertrek van den muntmeester, waar ook de kas bewaard werd. De vensters waren van buiten met dikke ijzeren traliën, van binnen met ijzerbeslagen luiken voorzien, welke des nachts gesloten werden, overdag echter met zware groen zijden voorhangsels pronkten. Op de schouwlijst stonden acht kaarsen in twee vierarmige kandelabers. Een ledikant stond in een hoek der kamer, daarnaast een nachttafeltje, op hetwelk een zilveren koffiekan, een suikervaas, een glas water, eenige cigaretten en een revolver. Een prachtvolle schrijftafel, met papieren en boeken bedekt, stond in het midden - en vlak daarnaast een groote ijzeren kas, met dikke ijzeren banden aan den houten vloer bevestigd.
De muntmeester, een ruim zestigjarige man, zat in het tweede vertrek voor eene tafel en doorzag aandachtig eene rekening, waaruit hij op een blad papier eenige aanteekeningen maakte. Hij werd door een zacht kloppen aan de deur in zijne bezigheid gestoord. Óp zijn ‘binnen!’ verscheen de herbergier Miguel Cano met den jongen Carlos Moro bij zich. Maar wie zou Miguel Cano weer herkend hebben? - De waard was als haciendero gekleed en droeg een geel lederen broek, een kort wambuis, een sombrero en grof maar helder linnengoed. De grove gelaatstrekken drukten de openhartigste vriendelijkheid uit en zijne lippen waren tot een voortdurenden gullen lach geplooid. Carlos Moro was eenvoudig en net gekleed en zijn van nature goedig gelaat met de eerlijke oogen moest een ieder gunstig voor hem stemmen.
De muntmeester stond op, monsterde vluchtig zijne bezoekers en vraagde: ‘Wat verlangt gij, sennores?’
‘Sennor,’ dus nam Miguel Cano het woord op, ‘ik ben van beroep een vrachtrijder, doch slechts een van den minderen rang. Ik rijd tusschen Monterey en Vera Cruz, ik vervoer koopwaren en leef met mijne familie zoo goed als het gaat van hetgeen mij dat opbrengt. Mijn naam is Pedro Sobre. Mijn zoon Carlos kwam vandaag met mij mee naar Monterey en en toen wij de afspanning binnen gingen, hoorden wij daar onder andere stadsnieuwtjes dat uw bediende gestorven is en gij een zoo braaf godvruchtig heer zijt, en het een geluk ware voor hem, die in uw dienst kon treden. Daar dacht ik zoo in mijne eenvoudigheid: Ga er met den jongen heen, doe aanzoek bij den heer, misschien stemt hij er in toe en neemt hem aan.’
De muntmeester monsterde den jongeling: - Carlos beviel hem zeer goed.
‘Het is in alle geval tamelijk lichtzinnig,’ antwoordde de muntmeester, ‘wellicht onvoorzichtig als ik uw zoon aanneem, want ik weet niets meer van u, dan wat gij voor doelmatig denkt mij te verhalen. Maar ik neem hem aan, want ik beoordeel de menschen altijd op hun gezicht en gij schijnt mij open en rechtschapen te zijn. Daarbij ware het uwe grootste schade, indien gij mij misleiddet en de Hemel zou er u voor straffen. Ik ben een oud man, beste Sobre, en zal uw zoon meer als kind dan als bediende behandelen. Zoo dikwijls gij in de stad komt, brengt gij mij natuurlijk een bezoek om naar uw zoon te zien.’
Miguel Cano was opgetogen en kuste de hand des muntmeesters, omhelsde Carlos en verliet het muntgebouw met een kloppend hart. Het eerste gedeelte van het verschrikkelijk plan was volkomen gelukt. De slimme bedrieger had Carlos Moro wijs gemaakt, dat zulke heeren, gelijk de directeurs eener munt, niet gaarne weeskinderen in hun dienst namen, dewijl zich niemand om hen bekommert, verder, dat een herbergier, gelijk hij, vele vijanden had en het beste was. hem op zulk een manier onder dak te krijgen. De arme jongen bedankte Miguel voor zijne hulpvaardigheid en heette van nu af Carlos Sobre. En al kwam de gedachte bij hem op, dat het eigenlijk toch een bedrog was om den muntmeester de waarheid te verzwijgen, zocht hij zich er mede gerust te stellen, dat hij er niets kwaads mee beoogde en later zijnen heer de waarheid ontdekken zou, als hij diens vertrouwen zou gewonnen hebben. Nog denzelfden dag kwam Vanega en bracht een koffer met linnengoed en kleeren, en dankte den directeur met tranen in de oogen, dat zijn neef zoo goed verzorgd was.
Binnen weinige dagen was Carlos volkomen op de hoogte van zijne dienstverrichtingen. Hij had voor niets anders te zorgen dan de kleeren van den ouden heer te borstelen, weg te leggen en 's morgens het koffiegoed af te wasschen en gereed te zetten, want Don Pedro Rio bereidde zelf zijn ontbijt. Des middags haalde hij het eten voor zijn heer en voor zich uit het naaste logement en het avondmaal eveneens. Den overigen vrijen tijd kon hij voor zich zelven besteden. Des avonds knielde Carlos neder en dankte God voor Zijne genade, en bad tegelijk voor zijn weldoener en zijne vrienden.... Miguel Cano en Vanega. De laatste bezocht bijna dagelijks zijn beschermeling en bracht hem telkens de een of andere kleinigheid mede. Ook Miguel Cano kwam na acht dagen een bezoek brengen en vereerde den directeur twee flesschen rum, naar hij voorgaf, uit Vera-Cruz, daar hij wist dat de genadige heer gaarne thee dronk. Al deze kleinigheden verheugden den ouden heer uitermate en met den dag kreeg hij Carlos meer lief. Viel er buitengewo[n]e arbeid in huis te verrichten dan bood Vanega zich aan en hielp vol iever mee, zonder ooit een drinkgeld aan te nemen.
Ongeveer twee maanden nadat Carlos bij den muntmeester in dienst getreden was, ontving hij van zijn heer bij gelegenheid van zijn naamdag een gouden unca en een zeer schoon laken wammes. Ook Cano en Vanega verschenen met kleine geschenken en verzochten verlof bij Carlos des avonds in de voorkamer te mogen blijven en met een glas punsch den naamdag van den jongen te vieren. Don Pedro Rio blikte welgevallig; het deed hem genoegen, dat zij niet verzocht hadden Carlos met hen mede te mogen nemen, maar liever aan zijn huis kwamen om hem niet alleen te laten.
‘Met genoegen,’ zegde hij; ‘blijft zoo lang gij wilt, doch de wacht laat na tien uur niemand meer uit of in; ik zal den kommandant echter verwittigen.’ Hij riep terstond den wachtkommandant binnen. Het was een oude baardige krijgsman. ‘Sennor,’ zegde don Pedro Rio, ‘ik verzoek u deze twee personen heden op welk uur van den nacht het ook zij, ongehinderd te laten passeeren.’
De commandant salueerde en ging heen. Cano en Vanega weenden bijna van blijdschap en nauwelijks waren zij uit het gezicht van het huis, of zij vielen elkander om den hals en zwoeren elkander eeuwige vriendschap. Daarop spoedden zij zich naar de oude Pinna en deelden haar mee, hoe na zij bij de volvoering van hun plan waren.
Pinna had er ook een rol bij te vervullen. Zij moest voor paard en wagen zorgen, welke in een zijstraat, ongeveer twee honderd stappen van de munt, wachten zouden, om de schatten benevens de roovers zoo snel mogelijk over de grenzen te brengen. Pinna zelf zou met José later achterna komen en Monterey voor altijd verlaten. Na langdurige beraadslaging, waarin alle mogelijke gevallen bésproken werden, scheidden Miguel Cano en Vanega van de oude heks om de voor den avond noodige toebereidselen te maken.
Het was negen uur in den avond toen Carlos zorgvuldig de vensterluiken sloot, en de gordijnen dichtschoof zoodat er geen schijnsel van licht tot de straat doordrong. Dat was zijn dagelijksch werk. Don Pedro Rio zat, in een wijden kamerjapon gewikkeld, in een grooten leuningstoel voor de schouw van zijn daghelder verlicht slaapvertrek en liet zijn in turksche pantoffels gestoken voeten op de staven van den haard rusten. Carlos had even te voren een zilveren koffiekan, suikervaas en tas benevens een flesch rum en een glas water op de ronde tafel gezet.
‘Ga nu naar uwe vrienden en breng den avond recht genoeglijk met hen door,’ zegde de muntmeester.