Joden in en buiten Jerusalem.
Wij plaatsen ons hier, onwillens zelfs, voor eene wel scherpe tegenstelling: de joden in en buiten Jerusalem. In de heilige stad zijn de joden nog vroom in den vollen zin des woords, treuren om den tempelval en verwachten, met volle overtuiging, de komst van den Messias. Buiten de stad, dat is verspreid in Europa, is de jood meestal een sjachelaar geworden die geene middelen spaart, welkdanige ook, om zich te verrijken en met dien rijkdom daarenboven nog oorlog voert tegen onze kristene beschaving.
Wij hebben eerbied voor den geloovigen jood, niet voor dien welke thans de groote rol speelt op onze beurzen, in de niet altijd ordentelijke speculatiën en verachtelijke strooperijen, waarvan de eenvoudige burgers de slachtoffers zijn; doch daar waar de jood rustig leeft, eerlijk zijne zaken doet, nog niet heult, met het ongeloof - zooals hier in België veelal het geval is - zal niemand hem zijne achting ontzeggen.
De joden, die wij hier voorstellen, zijn geloovigen. Iedereen kent het roerende tooneel dat aan de westzijde des tempels van Jerusalem, na achttien eeuwen, nog altijd plaats heeft. Een fransch schilder heeft dit onderwerp op eene meesterlijke wijze op het doek weergegeven. Het heiligdom, door den wil Gods gevallen, moest zich niet meer opbeuren uit de puinen; maar toch komen de joden nog altijd vrijdag namiddag tusschen 3 en 4 uren, bij den ouden muur weeklagen en bidden, opdat God den tempel in al zijne pracht zou laten heropbouwen.
Die plechtigheid heeft plaats tusschen een voorbidder en het volk, en luidt als volgt:
‘Wegens den tempei die verwoest is’ -
Op deze woorden antwoordt het aanwezige volk:
‘Zitten wij hier eenzaam en weenen.’
Die woorden worden na ieder vers van den voorbidder herhaald. Deze laatste gaat op smeekenden toon voort:
‘Wegens het paleis, dat omver geworpen ligt -
Wegens de muren, die gescheurd zijn -
Wegens onze heerlijkheld, die verdwenen is -
Wegens onze groote mannen, de verslagen zijn -
Wegens de kostbare steenen, die verbrand zijn -
Wegens de priesters, die gevallen zijn -
Wegens onze kouingen, die hen veracht hebben -’
Het slotgebed luidt eindelijk:
Voorbidder: ‘Wij bidden U, ontferm U over Sion!’
Volk: ‘Vergader de kinderen Jerusalems!’
Voorbidder: ‘Haast u, haast u, Verlosser Sions!’
Volk: ‘Spreekt tot het hart van Jerusalem!’
Voorbidder: ‘Schoonheid en majesteit moge Sion omgeven!’
Volk: ‘Ach wend u genadig tot Jerusalem!’
Voorbidder: ‘Moge weldra het koninkrijk weer over Sion verschijnen!’
Volk: ‘Troost hen die treuren over Jerusalem!’
Voorbidder: ‘O dat vrede en zegen wonen in Sion!’
Volk: ‘En de twijg ontspruite te Jerusalem!’
De muur, waar deze klaaggebeden elken vrijdag opstijgen, is gekend onder den naam van el Ebra, plaats des geweens. Pelgrims komen uit alle oorden der wereld - behalve die welke in Europa den beurstijd niet gaarne zouden willen missen - om dáár voor het opbouwen des tempels te bidden, en onder deze vindt men vele Polen, die hunne godsdienstoefeningen trouw in eere houden, ofschoon er zijn die ook geducht het gouden kalf vereeren.
Wat hier op de tweede gravuur wordt voorgesteld, is het watergebed of het taschlich, dat in de maand tischri, omtrent de herfstevening, gevierd wordt. In diezelfde maand valt de Groote Verzoendag en het Loofhuttenfeest. Het bovengemelde feest der poolsche joden bestaat in het opzeggen van gebeden bij een vischrijk water.
Het gebed rolt over de vergiffenis der zonden, die, even als de rivier de onreinigheid wegspoelt, door Gods wil worden weggevaagd. De joden kiezen voor deze plechtigheid eene afgezonderde plek, hetgeen niet zelden bij het volk aanleiding heeft gegeven tot erge beschuldigingen. Evenzoo werden zij wel eens verdacht van het water te vergiftigen, omdat zij soms, bij die plechtigheid, kruimels brood in de rivier lieten vallen.
Bij onze joden is deze plechtigheid onbekend of minstens zij wordt niet uitgevoerd in den zin als dit bij de poolsche joden plaats heeft.