een op de tafel liggende ijzeren stang op.
‘Monster, ellendig wicht, als gij niet gaat, sla ik u de hersens in. Zou uwe moeder u voor een boodschap moeten betalen?’
José sprong op en greep een broodmes; zijne oogen vonkelden als die eener wilde kat. De heks deinsde verschrikt terug.
‘Geen domme streken, jongen, ik geef u vier realen als gij gaat.’
‘Leg dan het ijzer weg en de vier realen op de tafel.’
De oude gehoorzaamde; haar beminnelijk kind stak nu de vier realen op en maakte zich gereed om heen te gaan.
‘Luister,’ zegde Pinna. ‘Gij gaat naar Miguel Cano en zegt hem dat ik hem hierbij het fleschke zend: het gouden horloge met ketting heb ik voor twee oncen verkocht. Ingeval hij nieuwe waren heeft, kan hij ze zenden; als het slecht weer is, kan hij u bij hem laten overnachten.’
José stak het fleschke bij zich en ging heen. Het was reeds stikdonker en het stormde geweldig. José spoedde zich langs het smalle voetpad, het boschje voorbij, naar den steenweg, die naar de stad voerde. Haastig sloop hij door de reeds verlaten straten. Eensklaps struikelde hij bijkans over een voor hem op de steenen liggende gestalte. Zonder te ontstellen, boog hij er zich over heen en zag een bewusteloozen knaap, wiens kleeding de diepste armoede verraadde. Maar zonder het geringste medelijden blikte de zoon der heks in het bleeke gelaat met de edele trekken, knielde toen als door een plotselingen inval geleid, naast den arme neer, doorzocht diens zakken, doch er niets in vindende, sprong hij teleurgesteld op en ging onbekommerd verder, in zich zelven morrend: ‘Bah! een bedeljongen!’
Ongeveer vijftig passen verder stond een armoedig huis zonder verdieping, welks gesloten vensterluiken niet de geringste lichtschemering doorlieten. José ging op dit huis toe en bleef voor een kleine, smalle en lage deur staan, waarboven een krans hing en een blikken uithangbord met de woorden: ‘In de groene kan.’ Hij legde zijn oor aan de deur en luisterde eenige minuten. Uit het binnenste van het huis klonk het gegons van verscheidene stemmen. José klopte aan de deur. Dadelijk werd het binnen doodstil, geen stem antwoordde. Nu gaf hij twee afgemeten slagen op de deur en na een oogenblik nog drie in gelijke tusschenpoozen. Thans lieten zich sleepende stappen hooren, een naast de deur aangebracht venster werd geopend, doch het luik bleef gesloten en door een spleet vraagde eene stem: ‘Wie zijt gij?’
‘José, de zoon van Pinna.’
‘Is de lucht zuiver?’
‘Geheel zuiver,’ antwoordde Jozé.
‘Goed, kom binnen!’ fluisterde de stem.
‘Wel, voor den duivel!’ riep de kleine José, ‘als gij wilt dat ik binnen kom, maak dan open!’
‘Ik open al,’ zegde de stem.
Inderdaad werd van binnen een zware ijzeren bout voor de deur afgelicht en viel ratelend op den steenen vloer, daarop draaide de deur knarsend op hare hengsels. José trad over den dorpel met de haast van een door het weer verkleumd mensch en de deur werd weer terstond achter hem zorgvuldig gesloten.
Op hetzelfde oogenblik sloeg de uit zijn bewusteloosheid ontwaakte knaap de oogen op. Met de laatste inspanning zijner krachten stond hij op en sleepte zich naar het huis, waar hij José zoo even had zien binnengaan. Op den dorpel zonk hij neer; zijne krachten begaven hem: wel beproefde ook hij eerst nog met zijn kleine vuist op de gesloten deur te kloppen, maar de zwakke slag verloor zich, de machtelooze hand zonk omlaag en hij lag in zwijm op den dorpel der herberg ‘In de groene kan.’
Het lokaal, dat José binnengegaan was en dat de helft van het huis innam, was een middelmatig groot vertrek met gewitte plaastermuren. Aan dezen waren twee of drie planken met ijzeren klampen bevestigd, waarop schotels en tellooren van gering aardewerk en een tamelijk groot aantal fleschen met wijn en brandewijn stonden. In eene hooge schouw brandde een groot vuur dat met droog hout, stukken van stoelen en met duigen van oude vaten onderhouden werd. Boven het vuur hing een ketel, welks inhoud geweldig onder het koken opborrelde. De luiken der beide vensters waren zorgvuldig gesloten en tot nog grootere zekerheid, ongetwijfeld om te verhinderen, dat men van buiten licht in het vertrek bemerkte, waren de ruiten met stukken van oude tapijten behangen, die de plaats der gordijnen innamen. De atmosfeer in dit lokaal was overmatig met brandewijnlucht en tabaksrook verzadigd. Een man van omstreeks veertig jaar zat naast een vrouw achter een toonbank; het was Miguel Cano en Venita, zijne vrouw - de waard en de waardin van de ‘groene kan.’ De leeftijd der vrouw was een raadsel, aan welks oplossing geen gelaatkundige zich zoo licht zou gewaagd hebben. Zij kon dertig, zij kon echter ook vijftig jaar oud zijn. Uit het pokdalig gezicht loerden twee listige oogen met roode randen omgeven. Waard en waardin schenen overigens uitmuntend bij elkander te passen. Beiden hadden een schijn van baard aan den kin, beiden hadden gescheurde laarzen aan de voeten en door het overmatig brandewijngenot opgeblazen gezichten, beiden dronken uit ééne flesch en rookten hunne sigaretten.
Vier zeer verdacht uitziende kerels verdreven zich tamelijk luidruchtig den tijd bij volle pulqueglazen aan een lange vierkante tafel, welke dicht bij de vensters stond. Een hunner, met ruwe onregelmatige gelaatstrekken, dien de anderen Vanega noemden, had José binnengelaten en beschouwde den knaap met een mengeling van wantrouwen en nieuwsgierigheid. Het was blijkbaar, dat hij hem voor de eerste maal zag. De waard bemerkte die onderzoekende blikken en berstte in een luid, schor gelach uit.
‘Wel, kerel! gij zijt zeker bevreesd voor den kleine, niet waar. Och! stel u gerust, hij is een goede vriend van ons, het is de zoon van Pinna, een knaap, die, als hij slechts vijf jaar ouder zijn zal, den gezamelijken groenrokken een harden noot te kraken zal geven. Zeg ons maar eens, beste José, wat gij ons zoo laat komt brengen?’
‘Mijne moeder zendt u door mij een fleschke en laat u zeggen, dat zij het gouden horloge met ketting voor twee oncen verkocht heeft; wanneer gij nieuwe waren hebt, zoudt gij ze zenden en moogt, als het slecht weer is, mij hier laten overnachten.’
‘Bravo!’ riep Miguel Cano, ‘dat laat zich hooren.’ Hij nam het fleschke in ontvangst en zegde, zich tot zijne waardige wederhelft wendende, op spottenden toon: ‘Ik zet dit fleschke hier in de kas, maar, oude, laat u niet verleiden om er van te snoepen, want deze likeur bederft de tanden.’
De waardin, sennora Venita, antwoordde glimlachend:
‘Ik dank u voor den goeden raad; naar het schijnt beginnen wij onze zaak op groote schaal.’
De waard wendde zich daarop lachend tot de drinkers en vraagde:
‘Zeg eens, hebt gij koopwaren? De moeder van dezen jongen heer verkoopt ze spoedig en veilig, daar spreek ik borg voor.’
Haastig tastten zij in hunne zakken; de een bracht een horloge, de andere een ring, zijden neusdoeken en dergelijke dingen te voorschijn. De waard bezag de voorwerpen en zegde tot Vanega: ‘Komaan! hebt gij niets... volstrekt niets te verhandelen?’
‘Vader Cano, ik geef mij met zulke kleinigheden niet meer af; ik denk sinds acht dagen op iets hoogers, iets grootschers... ik wil niet 365 maal in het jaar voor de policie sidderen; beter slechts eenmaal en dan voor het geheele leven verzorgd zijn.’
Cano staarde den spreker aan, de waardin zette vol verbazing de reeds naar den mond gebrachte flesch weer op de tafel. Ook de drie andere kerels verwachtten met gespannen opmerkzaamheid een nadere verklaring van Vanega.
‘Het is, gelijk gij wel denken kunt,’ ging Vanega voort, ‘in alle gevallen een eenigszins gevaarlijk waagstuk.’
‘Komaan! waarin bestaat het?’ riepen allen als uit één mond.
‘Ik moet u eerst zeggen, dat de munt van Monterey ongeveer een millioen pesos in hare kas heeft en deze kas in een kamer gelijkvloers bewaard wordt. Daar woont ook de muntmeester; hij leeft alleen met zijn bediende, die echter zeer gevaarlijk ziek is. Nemen wij aan, dat hij sterft - een goed vriend van ons kreeg die betrekking - wel! vrienden, wat zegt ge er van? En deze vriend zou ons op een zekeren Schoonen dag tot een avondpartijtje noodigen, wij zouden echter eerst tegen den morgen weggaan...’
Vanega brak zijne rede af, hij wilde zien welken indruk deze voorloopige meedeeling op zijne toehoorders maakte.
De indruk was gewis bevredigend. Sennora Venita luisterde gretig, met open mond en wijd opgespalkte oogen. Miguel Cano sloeg met de vuist op de tafel en riep uit:
‘Caramba! Dat is het schoonste gedacht dat ik ooit in mijn leven hoorde.’ De kerels drukten Vanega's hand. ‘Voor het ontkomen zal moeder Pinna zorgen.... en op den kleine kan men vertrouwen.’
‘O! ik kan zwijgen,’ riep José in vervoering uit: ‘en als gij mij wat geld geven wildet, ging ik mee!’
‘Bravo, jongen!’ schreeuwde Vanega, ‘ge zijt een kapitale kerel.’
De waard nam de flesch en met den uitroep:
‘Waarlijk! Vanega, gij zijt een waar genie!’ vulde hij de glazen.
José, die in alles de volwassenen naäapte, stootte met zijn glas tegen die van het echtpaar en zegde: ‘Op uwe gezondheid, sennores!’ Daarna ledigde hij zijn glas in éénen teug.
‘Thans, nu wij verbondenen zijn, willen wij de zaak nader bespreken,’ begon Vanega.
‘Ja, dat willen wij,’ antwoordde de waard, terwijl hij sigaretten uitdeelde. Ook José stak eene sigarette aan. Het plan werd tot in de kleinste bijzonderheden besproken en uiteengezet, waarna Vanega opstond, allen de hand drukte en heenging tot aar de deur door Cane begeleid. Doch reeds weinige minuten daarna keerden zij terug, een mensch naar binnen sleepende, die dood scheen. De waardin gaf een luiden gil, de dieven schoten toe, slechts José bleef zitten en rookte bedaard verder.
‘Wat is er gebeurd, wie is die man?’ klonk het verward, toen de eerste schrik bedaard was.
‘Weet ik het?’ antwoordde de waard; ‘hij lag voor de deur uitgestrekt; het is nog een knaap!’
‘Waarom hebt gij hem niet laten liggen, dwaas?’ riep de waardin; ‘wat gaat hij ons aan?’
‘Het gaat ons zeer veel aan; wanneer de policie hem vond, zou zij hier navraag doen en ik verlang niet naar de kennismaking met haar.. en dan, wie is er mij borg voor, dat het geen spion is?’
‘Ik,’ sprak José bedaard; ‘ik zag hem reeds voor drie uren op de straat liggen en onderzocht zijne zakken. Daar hij niets bij zich had, liet ik het jongske liggen.’
Zelfs Vanega en Cano zagen verbaasd den nog zoo jongen en toch reeds zoo gevoelloozen spreker aan. Intusschen legden zij den bewustelooze op de tafel.
‘Voor een spion heeft hij een te eerlijk, voor een dronkebroêr een te bleek gezicht,’ zegde Vanega en legde de hand op de borst van den knaap. ‘Zijn hart klopt, dat is een goed teeken,’ voegde hij er bij. De knaap maakte een beweging. Eindelijk hief hij langzaam het hoofd op en zag in het rond. Daarop sprak hij met een bijna onverstaanbare stem met afgebroken woorden, die bijna als een laatsten zucht klonken: ‘Ik heb honger... ik sterf van honger!’
Venita sprong op en bracht een glas brandewijn. ‘Geef hem te drinken, anders sterft hij hier nog onder onze handen! Ach, hadt gij den jongen toch maar laten liggen!...’
Vanega goot hem een lepelvol van het vocht tusschen de tanden. Cano gelastte zijne vrouw