De Belgische Illustratie. Jaargang 16
(1883-1884)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
slavenketens te zuchten? Eeuwen en eeuwen zijn er verloopen sedert Joseph in dienst van Putifar den zwaarsten slavenarbeid verrichtte, maar nog op den huidigen dag deelen duizenden ongelukkigen zijn lot, zonder eenig uitzicht dat zij op eene providentieele wijze als de jeugdige Hebreër uit hunne boeien verlost zullen worden. Nog altijd wordt in Egypte die menschen-onteerende handel in slaven gedreven, welken men althans in onze eeuw van verlichting en beschaving onmogelijk zou denken, en gelijk men uit de dagbladen weten zal, hebben nog onlangs de Engelschen de slavernij in Egypte in volle eer hersteld, door den slavenhandel volkomen vrij te verklaren.
muldenaars.
Naar aanleiding van die gebeurtenis, waardoor wederom voor de zoo veelste maal bewezen is, dat ook de heiligste belangen der menschheid als niets gerekend worden, waar politieke oogmerken in het spel komen, willen wij onzen lezers het een en ander betreffende de slavernij in Egypte meededen en ontleenen daartoe de volgende bijzonderheden aan het verhaal van een reiziger, die met eigen oogen gezien heeft, aan welke barbaarsche behandeling de arme negerslaven zijn blootgesteld. Wij voeren den Nijl af, zoo verhaalt onze reiziger, en hielden ons onderweg geruimen tijd op om levensmiddelen en kolen in te nemen. Op tien passen afstand van ons lag eene sombere dahabich, een konvooi negerslaven, dat van Kordofan kwam, eene smerige en walglijk riekende schuit, die nauwelijks groot genoeg was om twee Europeesche toeristen te huisvesten, maar waarin thans tien vrouwen en vijf kinderen waren opeengehoopt, om naar Caïro vervoerd en daar verkocht te worden. Die vijftien ongelukkigen kropen in het scheephol door elkander, terwijl op het dek een dozijn matrozen zich luidruchtig amuseerden. De commandant rookte, tegen den mast geleund, bedaard zijns sjiboek, en nooit van mijn leven heb ik gemeener schurkengezicht gezien. Onze tolk kende hem en verhaalde dat hij een turksche kavas of gendarm geweest was, die indertijd te Caïro om zijne stoutheid eene bijzondere vermaardheid en gunst genoot, zich om God noch gebod bekommerde, maar met dat al toch een goed | |
[pagina 325]
| |
zoon was; want op zekeren keer dat hij van eene slavenjacht terugkeerde, had hij aan zijne ouders te Konstantinopel een paar jonge, bij uitstek schoone negers gestuurd. De tolk verhaalde ons ook hoe de slavenhandel eigenlijk in zijn werk gaat. De slavenkoopers houden er aan de grenzen van Soedan spionnen op na, die in last hebben hen op de hoogte te houden van den toestand der dorpen aan de oevers van den Nijl, het aantal vrouwen en kinderen, die geschikt gevangen kunnen worden, de gewoonten der bevolking en den tijd waarop het best onder de arme negers eene razzia kan worden gehouden. Op een gegeven oogenblik komen nu de slavenhalers, op vlugge kameelen gezeten, die groote manden op den rug dragen, als een zwerm roofvogels de aangeduide dorpen overvallen, boeien hunne slachtoffers, stoppen ze in manden en maken zich uit de voeten. Zoodra een inboorling zich mocht verzetten, zijn zij onmiddelijk bereid hem zonder gemoedsbezwaar neer te stooten.
wat grootmoeder vertelt.
Die rooftochten verklaren maar al te duidelijk den gloeienden haat, dien de afrikaansche negers aan alle vreemdelingen toedragen, en de wreedheld, waarmede zij diegenen, welke hun in handen vallen, behandelen. Kan men het dien ongelukkigen kwalijk nemen, dat zij elken blanke als hun vijand beschouwen, en dat zij dikwijls de onschuldigen voor de schuldigen treffen door bijvoorbeeld moedige reizigers te doen boeten voor de schanddaden der handelaars in menschenvleesch? Toen wij, zoo verhaalt onze reiziger verder, bij het vallen van den avond aan boord terugkeerden, woonden wij het avondmaal der slaven | |
[pagina 326]
| |
bij. Maar welk een maal! Een weinig vuil meel met wat water vermengd tot eene pap, die zelfs onze honden met tegenzin zouden geëten hebben. Half naakt zaten de ongelukkigen rondom een schraal vuurtje van biezen te bibberen; zij hadden een drogen kuch, daar de koude hunne borst, die aan de temperatuur van den evenaar gewoon was, reeds had bevangen en de kiem legde tot de tering, waaraan de meesten dier rampzaligen reeds spoedig sterven. Ik had onder den troep een rank, welgevormd meisje met fijngesneden trekken en een fieren oogopslag opgemerkt; zij alleen scheen niet neergeslagen en haar lot moedig in de oogen te zien. Vol medelijden sloeg ik haar gade en de roover liet mij vragen of ik haar wenschte te koopen. ‘Antwoord hem,’ zei ik tot den tolk, ‘dat ik hem koopen wil om hem op te hangen.’ Mijn antwoord had geen ander gevolg dan op het gezicht van den commandant een kalm glimlachje te voorschijn te roepen, dat mij haast buiten mij zelven bracht. Ik was in staat geweest den kerel in koelen bloede een kogel door den kop te jagen; in Europa schiet men de wolven en vossen, die onze schaapskooien en hoenderhokken plunderen, wel dood: zou men met de kinderroovers meer verschooning moeten gebruiken? Eene nog jonge vrouw zat op de hukken voor de warme asch te weenen. Onze dokter, die een weinig met de taal van Soedan bekend was, naderde haar en bood haar een oranjeappel met wat suiker aan. Zij weigerde, maar greep de vriendelijke hand, die haar de eerste lafenis bood, vast en bedekte die met tranen en kussen. ‘Waarom eet gij niet?’ vroeg hij haar. ‘Zoolang mijn kind ziek is, zal ik geen voedsel gebruiken,’ hernam zij. ‘Waar is uw kind? Ik ben geneesheer.’ ‘Het is in de schuit. Als gij geneesheer zijt, genees het dan. De meester, die mijn echtgenoot en mijn broeder gedood heeft, wil het misschien ook dooden. Dan wil ik van honger sterven.’ De nacht was ingevallen en de slavenhandelaar deed, terwijl hij zijne karwats zwaaide, een geducht Ialla (vooruit!) hooren; in een oogwenk waren al die ongelukkigen, verstijfd van angst en koude, weer in de dahabich verdwenen. De noodlottige schuit zette zich weer in beweging en wij ten minste genoten de verlichting, dit afschuwelijk schouwspel niet meer onder de oogen te hebben. En dit alles had plaats, terwijl de slavernij in Egypte verboden heette en het slaventractaat, dat thans door de Engelschen is opgeheven, nog in volle werking was; dat tractaat is overigens altijd eene doode letter geweest en ondanks alle wetsbepalingen had de handel in menschen ongestoord en openlijk plaats. Gedurende het middagmaal, zoo besluit onze zegsman, werd het vraagstuk der slavernij uitvoerig besproken en onder al hare gezichtspunten beantwoord. Eenparig veroordeelden allen den menschonteerenden handel en elk der aanwezigen bracht een dronk uit op de verlossing der negers. Maar geen der sprekers sprak zoo treffend als een geestelijke, die volgenderwijze besloot: ‘Een dokter van mijne kennis kwam eens uit zijn hospitaal terug met den schedel van een neger, dien hij voor zijne phrenologische studiën noodig had. De weg, dien hij volgde, was hobbelig en liep langs de helling van een heuvel. Plotseling struikelde hij over een onverwachten hinderpaal, het hoofd glipte hem uit de hand, rolde van den heuvel en kwam, de gewone wetten der zwaartekracht volgende, met een harden stoot terecht op den dorpel van een net huis, bewoond door de weduwe en dochter van een reeder, die met den slavenhandel rijk geworden was. Nu was het juist de verjaardag van den dood des slavenkoopers en de beide vrouwen kwamen van een godvruchtig bezoek aan zijn graf terug, toen het wrekende hoofd zich aan hare blikken vertoonde. De moeder stortte als door den bliksem getroffen neer en de dochter werd zinneloos. ‘Welnu, mijne heeren, in dien dokter, welke ondanks zijn doctoraal gewicht, het evenwicht verloor; in dit negerhoofd, dat juist op dien dag tot op den dorpel dier woning rolde om zich als een waarschuwend teeken aan de blikken der vrouwen te vertoonen; in den plotselingen dood der moeder en den waanzin der dochter, ik aarzel niet het te verklaren, zie ik den vinger Gods, ja, mijne heeren, den vinger van een strengen, maar rechtvaardigen God, die niet alleen in de andere wereld den schuldige in zijne goddelijke gramschap straft, maar zelfs niet toelaat dat zij, die hij op aarde heeft liefgehad, in vrede van zijn onrechtvaardig verworven goed genieten.’ |
|