Gloeiend van gramschap over de ondergane beleediging, riep Alfred, dat men zijn paard zon zadelen. Zoodra zijn bevel volbracht was, besteeg hij het ros en rende in gestreklen galop door de straten naar buiten in het open veld; hij wist zelf niet waarheen. Verwarde gedachten doorkruisten zijn hoofd, hij haatte de geheele wereld, hij haatte zijn vader, die niets van hem wilde weten, zijne echtgenoote, die hem niet meer liefhad, gelijk hij meende, zijn schoonvader, zijne vrienden, zich zelven.
Zoo rende hij voort, bestendig de sporen in de zijden van zijn paard drukkende, dat den weg reeds met schuim en bloed teekende. Eindelijk hief hij bij toeval de oogen op en voor hem breidde zich ver het heuvelachtige landschap uit, over hetwelk vriendelijk het slot Lohrstein heenzag en zijdwaarts glansden de tinnen der abdij Reinau in het gouden zon nelicht. Verbaasd, onthutst staande hij in het rond, Deze streek had hij niet opgezocht, hij moest hier voort, de grond brandde onder de hoeven van zijn paard.
Hij rukte het gemartelde dier om en drukte het woest de sporen in de zijden. De hengst steigerde geweldig doch week niet van zijne plaats. De ruiter sloeg nu het snuivende en schuimende dier met de zweep, zoodat het nog eenmaal bijna recht op de achterpooten ging staan, toen echter met een geweldigen zijsprong zijn berijder afwierp, die met het hoofd tegen die zelfde grauwe zuil met het verweerde opschrift vloog, aan welks voet hij op zekeren dag den onnoozele tot de gruwzame jacht had opgejaagd; zijne zinnen begaven hem.
Zonder ruiter draafde het paard over het heuvelland op het sticht aan.
Toen Alfred de oogen weer opende, lag hij op een helder, zacht bed in een vriendelijk vertrek, waarin de zon hare glinsterende stralen schoot. Aan zijne zijde stond een kleine heer met grijs haar en welwillende trekken, die zijne hand vasthield en hem den pols voelde. Het was de heer Halber, de docter der abdij Reinau en naast hem stond een jonge priester in donker ordesgewaad; over het vriendelijke bleeke gelaat van den kloosterling liep een blauwachtig roode streep.
Alfred sloeg zwaar en mat de oogen op. Zijn aangezicht gloeide en telkens voer een lichte huivering door zijne leden. Als hij den priester gewaar werd, wendde hij zich met een lichten kreet naar de andere zijde zijner legerstede.
‘Hij heeft nog zijne bezinning,’ sprak de dokter zacht; ‘doch weldra zal een hevige wondkoorts intreden. Ik vrees dat het hem het leven zal kosten, want de verwonding is hoogst gevaarlijk. Het ware derhalve goed, dat men hem op een dier tijdstippen, dat de koorts wat ophoudt, bewegen kon zich met God te verzoenen. Voorloopig kunt gij voortgaan met de natte omslagen en geef hem elk half uur een lepelvol van het voorgeschreven medecijn in.’
De dokter drukte den priester de hand en verwijderde zich zacht. Deze had een boek uit de plooien van zijn ordeskleed te voorschijn gehaald en las, doch wierp dikwijls een bezorgden blik op den lijder, die zwaar lag te steunen. Hij verwisselde telkens de omslagen op het gloeiende voorhoofd met edele Samaritanenliefde. De koorts begon zich te verheffen. De zieke bewoog zich zeer onrustig, zijne lippen brandden, de oogen waren gesloten. Alfred begon in ijlhoofdigheid te praten, doch meest onverstaanbare en verwarde woorden.
Intusschen was de abt Erhard zelf binnen getreden. Hij beschouwde lang en ernstig het verwrongen gelaat van den lijder, wiens toestand scheen te verslimmeren. Hierop sprak hij zacht met den jongen priester, die zich verwijderde, doch weldra met het Allerheiligste terugkeerde. De prelaat ging heen, nadat hij het lichaam des Heeren vereerd had en dadelijk daarop sloeg hij den weg naar het slot in.
De zieke was rustiger geworden; hij sloeg de oogen op en scheen zich te bezinnen Een zware vloek klonk van zijne lippen, als hij de vriendelijke gestalte van den priester ontwaarde die met opgeheven burza voor hem stond.
‘Weg, weg, kom mij niet te na - ik wil niets van u weten!’ krijschte hij. ‘Ik voel dat het met mij afloopt, maar weg, - weg van mijne legerstede... ik wil u niet zien! Ik heb u mijn geheele leven lang gehaat... verbitter mij.... mijne laatste levensuren niet!’ bracht hij in afgebroken volzinnen uit, terwijl de rillingen der koorts nog zijne ledematen schokten.
‘Ik ben uw vriend, mijnheer de baron,’ antwoordde de priester met kalme stem, ‘en breng u hier een nog beteren vriend, uw Heer en Verlosser, die u zelf komt opzoeken.’
‘Ik wil niets met uw God te maken hebben!’
‘Stoot uw God en Heiland niet terug; Hij zal misschien weldra uw Rechter zijn, verzoen u dus met Hem!’
‘Maar ik wil uw God niet!’
‘Maar God wil u! Hij wil niet dat er een enkel verloren ga van hen, voor wie Hij aan het kruishout Zijn bloed gegeven heeft.’
‘Weg, paap!’ steunde de zieke.
Maar nog dichter naderde hem de voor zijn zieleheil bezorgde priester en haalde de heilige Hostie uit de burza te voorschijn. ‘Zie, uw Rechter komt tot u onder de nederige gedaante van brood, o! ter wille van het heil uwer onsterfelijke ziel, stoot Hem niet terug; weldra misschien zult gij Hem aanschouwen in al Zijne heerlijkheid en majesteit; o! vloek uwen God niet, opdat Hij u niet vloeke. Lang, zeer lang gaat Hij u liefdevol na en zoekt Hij u; kom, verdoold schaap, kom aan Zijne gewijde borst; heb berouw over uwe afdwalingen. Hij vergeeft u gewis. Sla uwe oogen op en zie hoe smeekend Hij u nadert; Hij wil toch den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve.’
Alfred had de oogen opgeheven naar den priester, die met stralende blikken voor hem stond met het lichaam des Heeren in de opgeheven hand. Van de hostie scheen een glans uit te stralen, die ook den priester wonderbaarlijk deed schitteren. Den vrijheer overmeesterde een zonderling gevoel; plotseling stegen voor hem de herinneringen zijner kindsche jaren op, toen hij, een schuldelooze knaap, naar de woorden zijns vromen leeraars luisterde, dan biddend zijne handjes samen vouwde... zou alles wat hem in zijne jeugd zoo heerlijk en zoo verheven toescheen, louter bedrog en misleiding zijn, zou de man, die thans met van geestdrift schitterende oogen voor hem stond, niet uit de volste overtuiging zijns harten gesproken hebben? - De inwendige goede kern in het bedorven omhulsel, begon te voorschijn te komen. Bijna fluisterend sprak Alfred: ‘God kan mij geen vergiffenis schenken!’
In plaats van alle antwoord legde de priester het lichaam des Heeren weer in de burza, zette zich op den stoel naast het bed, nam het boek op, waarin hij te voren gelezen had en begon met welluidende, gevoelvolle stem de gelijkenis van den Verloren zoon (Luc. XV: 11-32) voor te lezen.
Toen hij geëindigd had, bleef hij eene poos zwijgen; de lijder was rustiger geworden. ‘En kunt gij mij mijne ruwheid vergeven, eerwaarde?’ Hij zag schuw naar den striem over het gelaat van den priester. Deze vatte zijne hand en drukte die lang en innig: ‘Wij bidden immers dagelijks: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren. - Zijt gij nu bereid u met uw God te verzoenen?’
De krachten van den zieke namen zichtbaar af; hij knikte sprakeloos.
En de priester boog zich dichter over hem en Alfred legde met bevende, dikwijls afgebroken stem, een rouwmoedige belijdenis af. Na bekomen absolutie ontving hij godvruchtig het lichaam des Heeren. De priester knielde voor zijn legerstede neer en bad zacht het Onze Vader.
De deur ging open en de abt Erhard trad met den ouden vrijheer binnen.
De zieke, die afgemat de oogen gesloten had, opende ze bij het gekraak der deur, richtte zich half in bed op, weerde zacht den priester af, die juist den omslag verwisselen wilde en vestigde het gloeiende oog op zijn vader, die aan de deur staan bleef.
Er heerschte een pijnlijke stilte. De oogen van den ouden vrijheer rustten met bezorgden ernst op het afgematte, koortsige gelaat zijns zoons. Nu trad hij nader bij het bed en sprak op bestraffenden toon: ‘Heer van Lohrstein, ik dacht...’ Plotseling begaf hem de stem, toen hij zijn zoon daar zoo mat, zoo hulpeloos zag uitgestrekt. Deze sloeg de oogen op en zijne stem beefde, toen hij bijna fluisterend zegde: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden!’
Traan op traan rolde over de wangen van den sterken ouden man en bevochtigde zijn grijzen baard. Hij had zijn arm om zijn zoon geslagen en jubelde: ‘Mijn zoon was dood en is weer levend geworden... En hebt gij u ook met uwen God verzoend?’
De zieke knikte. De grijsaard sloeg het oog dankend ten hemel.
Dat was het tafereel uit de woning van den vrijheer, doch in waarheid en wezenlijkheid, als waren die beide gestalten uit de donkere lijst getreden. - Dit moest ook de gedachte zijn van den abt Erhard, die met een van verrukking stralend gelaat van dat tooneel getuige was en plechtig zegde: ‘In den hemel is meer blijdschap over een zondaar, die boetvaardigheid doet, dan over negen en negentig rechtvaardigen die geen boetvaardigheid noodig hebben.’ - De oude vrijheer had aanvankelijk de bede van den abt om tot zijn zoon te gaan, hardnekkig afgeslagen, maar het vaderhart kon zich ten laatste toch niet voor het levensgevaarlijk gekwetste kind sluiten.
Alle middelen om den lijder te redden werden aangewend, doch te vergeefs; ja, de dokter gaf bij zijn tweede bezoek zijne verwondering te kennen, dat het zoo lang met hem geduurd had.
Nu ging het ook zichtbaar ten einde. Het ijlen begon opnieuw en heviger dan te voren; slechts kort voor zijn afsterven wendde Alfred zich nog eenmaal tot zijn vader, die niet van zijne zijde geweken was en smeekte hem: ‘Zorg voor mijne vrouw... zij moet... mij... vergeven!....’
Het was dicht bij middernacht toen men den telg der Lohrsteins de gebroken oogen sloot.
De oude vrijheer vervulde getrouw de laatste bede zijns stervenden zoon. Miriam werd zijne dochter, haar kind, dat zij later het leven schonk, het zijne. Hij verbeeldde zich weer verplaatst in den tijd, toen hij nog zijne lieve Albina bezat en zijn Alfred, maar nog den kleinen Alfred, die eenmaal zijne vreugde was. Miriam poogde hem ook naar haar beste vermogen schadeloos te stellen voor zijn verlies; zij verpleegde hem zorgvuldig tot aan zijn einde.
Dat einde was nochtans zonderling. Hij bewoonde gelijk wij vroeger zegden, een bouwvalligen vleugel van het slot en kon er niet toe besluiten, dien te laten herstellen, ofschoon hij er kortelings nog toe aangemaand geweest was. Zoo lang hij leefde, meende hij echter, zou het gebouw het ook wel uithouden. Dit bleek evenwel niet het geval.
In zekeren stormachtigen herfstnacht werden de bewoners van het slot plotseling door een ontzettend gedruis uit hun slaap gewekt; - zij haastten zich naar de oorzaak te gaan zien en... de vleugel, welke de woning van den ouden vrijheer vormde, was grootendeels ingestort en had den vrijheer onder de puinhoopen bedolven. Het vreeselijk verminkte lijk haalde men eerst na verloop van eenige dagen er uit te voorschijn. Hij had er ‘zijn grijs hoofd aan gewaagd.’
einde.