Muldenaars!
Ze zijn weer daar, die martelaars der lieve jeugd! Men kan deze laatste 's avonds met geen stokken naar bed krijgen - zij moet den hof of het vrije veld in, en in den dag werd de kartonnen doos gereed gemaakt: binnen op den bodem van versche blaêren en het deksel van een aantal gaatjes voorzien, om de gevangenen eten en lucht te geven - en zóó gewapend werd de avond afgewacht.
Wat al verdriet hebben wij van die kleine hommelende kevers onderstaan! 's Nachts is de doos, hoe? dat weet de hemel! opengegaan en de gevangenen brommen ongestoord langs zoldering en venstergordijn; 's morgens wordt er jacht op gemaakt, doch helaas! velen zijn verdwenen. Die welke er overbleven ondergaan de marteling. Men bindt ze eenen draad aan de pooten en laat ze vliegen; men spant ze voor wagentjes van papier of van een notendop vervaardigd; men doet ze eene houten kanonnetje voorttrekken - en wat al genoegens meer, doch die allen ten slotte op het martelaarschap uitloopen.
Hoevele duizenden van die diertjes worden er door de lieve jeugd, en door de musschen aan hun eind gebracht! - Dit echter wordt door den landbouwer en den hovenier zonder eenigen spijt gezien. De muldenaar, of zoo als men in Holland zegt, de meikever, is eene plaag voor de landerijen en hovingen.
Gedurende zes weken à twee maanden geeft dit dier vreugde aan de jonkheid. Het manneke leeft veertien, het wijfje zoo wat twintig à dertig dagen. In dit korte tijdverloop verteeren en verwoesten zij een aanzienlijken voorraad van jong groen. Na boven den grond veel geëten en veel geslapen te hebben, keeren de wijfjes in de aarde terug, leggen daar 30 à 40 eiers, en uit deze worden de vetmaaien geboren, die, na drie jaar in den grond verbleven en daar al verteerd te hebben wat zij in fijne worteltjes ontmoetten, als muldenaars in het voorjaar weer te voorschijn komen.
Indien de mol niet bestond, die vooral op vetmaaien aast, de vermenigvuldiging dezer laatsten zou inderdaad geducht zijn. Een goed deel van den oogst werd zonder twijfel door die leelijke maaien verwoest. De mol raakt integendeel geen worteltjes aan; hij kan er hier en daar een loswerken en het plantje doen sterven, doch van den anderen kant beschermt hij de plant tegen haren grootsten vijand.
De landbouwer doet dus wel, jacht te maken op den muldenaar, die als zoodanig niet erg te vreezen is, maar als vetmaai eene wezenlijke ramp wordt. Hoe meer men muldenaars vernielt, hoe minder maaien er zullen zijn.