want ik zie niet op het verschil van godsdienst - maar bedenk, dat gij vrijheer zijt, de eenige telg van een oudadellijk geslacht, ik ben een burgerman - het ware een mèsalliance - neen, het gaat niet, mijnheer de baron! En al zoudt ook gij, ter wille van mijn kind, u over dit vooroordeel van stand heenzetten, zou toch mijnheer uw vader er zich niet overheen zetten!’
‘Mijn vader neem ik voor mijne rekening. Voor het bezit van Miriam waag ik het uiterste. Ik ben meerderjarig, kan dus door mijn vader niet wettelijk gedwongen worden hem te gehoorzamen. En al zou het zelfs tot een breuk tusschen ons komen, om harentwille berust ik er in! Ik zal er nimmer berouw over hebben en gij ook niet; komaan, sla toe!’
Alfred hield den jood zijne hand voor.
De oude aarzelde, hoewel hij in zijn binnenste jubelde. ‘Welaan!’ sprak hij eindelijk, ‘beproef eerst uw vader te bewegen zijne toestemming te geven, dan....’
‘En indien hij die niet geeft? - Maak mij en uw kind niet ongelukkig!’
De jood scheen zich nog eene poos te bedenken; dan vatte hij de hem toegestoken hand.
‘Gij bemint mijn kind, mijnheer de baron,’ sprak hij, ‘gij zult haar gelukkig maken; neem haar dan, ik kan niet anders. En al zou uw vader zijne toestemming weigeren, gij zijt meerderjarig, gelijk gij zegt, en hebt uw eigen wil, zijt uw eigen meester - en geld heeft de oude Markus genoeg voor u en voor zijne Miriam!’
Weldra volgde de stille verloving.
Het kwam er nu nog op aan den ouden vrijheer daarvan te verwittigen en hem, zoo mogelijk, gunstig te stemmen. Doch het was wel te verwachten dat hij bepaald zou weigeren.
De winter was in het land gekomen en had met zijn witten mantel de torens der abdij van Reinau, het dak van het slot Lohrstein en de geheele landstreek bedekt, welke er recht somber en onvriendelijk in haar winterkleed uitzag. Doodsch en droevig mag het er ook wel uitgezien hebben in het gemoed van den vrijheer, dien wij aan de legerstêe van zijne Albina vinden zitten. Het meisje lag daar met doodsbleeke wangen, gesloten oogen en van koorts rillende, hare rechterhand hield de vrijheer in zijne beide handen, terwijl hare linkerhand machteloos op de zijden deken lag uitgestrekt. Aan hare voeten stond de abt Erhard. Hij had goed gezien toen hij destijds den vrijheer op het ziekelijk voorkomen van het meisje opmerkzaam maakte; toen de overste er haar echter naar vraagde, schudde zij met een droeven lach het hoofd en antwoordde: ‘Mij deert niets, volstrekt niets!’
En toch knaagde een worm aan het jonge zuivere hart, die geen menschelijke kunst vermocht te dooden - de worm der versmaadde liefde, die zij trouw in haar hart bewaard had voor den verloren zoon: Alfred van Lohrstein.
Zij lag in den doodstrijd - doch hare kalme, marmerbleeke wezenstrekken duidden aan, dat deze zeer zacht was. Thans bewoog zich krampachtig hare hand in die van den vrijheer, zij opende de blauwe oogen en liet haar blik vol en innig op het gelaat van den overste rusten, die bovenmenschelijke pogingen deed om zich goed te houden.
‘Ik heb voor hem gebeden, hij zal niet verloren gaan!’ lispelde zij zacht.
De prelaat was naderbij gekomen en legde zegenend zijne hand op haar voorhoofd. Plotseling liep er een schok door hare leden, hare linkerhand greep krampachtig in de zijden deken - het was het oogenblik, waarop lichaam en ziel van elkander scheidden, de hemel een engel meer telde.
De overste was voor het sterfbed van zijn geliefd kind neergezonken: hij drukte zijne baardige lippen op de zachte, verstijvende hand die hij vast omklemde, en tranen vloeiden langs de mannelijke trekken.
‘O! ga niet weg van mij, geliefde Albina!’ jammerde hij; ‘wat moet er van mij worden zonder u?....’
De prelaat stond stom en roerloos met gevouwen handen biddende aan zijne zijde - de eerste smart is toch te groot voor allen troost, maar zijne lichte vriendelijke oogen blikten met de innigste deelneming op den ouden vriend.
Daar ging eensklaps de deur open en met rammelende sporen aan de voeten trad Alfred binnen. Met een snellen blik overzag hij het gansche tooneel, bleef een oogenblik als verstijfd aan de deur staan en wilde toen omkeeren. Maar reeds had de vrijheer het hoofd opgeheven en vestigde de oogen doorborend op zijn zoon.
‘Treed nader en aanschouw uw werk!’ sprak hij plechtig. ‘Gij hebt een engel vermoord. Geef mij deze bloem terug, indien gij het kunt; zij is om uwentwille verwelkt!’
Alfred was naderbij gekomen. Zijn voorkomen drukte meer wrevel dan deelneming uit, daar er, gelijk hij zag, thans weinig hoop bestond zijn vader tot het geven zijner toestemming te bewegen. Er ontstond een lange pauze.
‘Alfred, indien geldelijke aangelegenheden u gelijk gewoonlijk nerwaarts voeren, zoo hebt gij reeds mijn laatste woord gehoord. En ik zal het gestand doen. Wat is er mij aan een ontaarden zoon gelegen sinds de Hemel mij mijn geliefde dochter ontnomen heeft?’
De stem van den vrijheer klonk ijskoud en vast. Alfred bleef nog steeds sprakeloos staan. Hij zag in, dat hij van zijn vader niets verkrijgen en hoogstens een hevig tooneel uitlokken kon. Om te huichelen was hij te trotsch en misschien ook te rondborstig - hij keerde zich zwijgend om en ging heen.
De vrijheer zag hem na met een oogslag, waarin zich al het wee van een gebroken vaderhart spiegelde, en morde: ‘Thans heeft de boom den laatsten tak verloren; velde hem nu slechts de Algoede met een genadigen bliksemstraal!’
Daar legde zich deelnemend de hand zijns vriends op de zijne: ‘Wees getroost, Adolf, heden wordt ons en allen een ander kind geboren, Kristus, onze Heer. Geef u geheel aan Hem over; Hij zal u ten allen tijde ondersteunen. Hij heeft u uwe kinderen gegeven, Hij heeft ze genomen, Zijn naam zij geloofd!’
‘Zijn naam zij geloofd!’ zegde de vrijheer zacht na.
Intusschen was Alfred in boozen luim den slothenvel afgerend. Zijn besluit stond onherroepelijk vast; hij zou de jodin trouwen hoewel hij wist, dat de breuk met zijn vader onvermijdelijk zou zijn, zoodra deze het zou vernemen. Maar had hij al niet reeds met zijn vader gebroken? Was het korte, doch veelzeggende tooneel van zooeven geen bewijs genoeg dat zijn vader niets meer van hem weten wilde. Hij wist dat de onterving het eerste uitvloeisel van deze breuk zijn zou en welken weg het vermogen zijn vaders eenmaal gaan zou, had hij in zijn de Kerk vijandigen zin dadelijk begrepen. Voor het oogenblik was hem echter aan het geld weinig gelegen, daar het huwelijk met Miriam hem een aanzienlijken bruidschat en het vooruitzicht eenmaal van den ouden jood te zullen erven verzekerde.
In zulke gedachten verdiept was hij de poort genaderd, welke in het park voerde, die de abdij Reinau aan de oostzijde omgaf. Daar hukte bij de poort de onnoozele, dien hij eens tot doelwit voor zijn wilde jacht gekozen had. In zijne tegenwoordige verbitterde stemming moest het gelijk gewoonlijk verwrongen aangezicht van den ongelukkige weer zijn wrevel opgewekt hebben, want even als toenmaals hief hij tegen hem de rijzweep op. De onnoozele was, hem ziende, met een kreet opgesprongen en ijlde door zijn belager nagezet schreeuwende voort. De woesteling had den ongelukkige bijna bereikt, toen plotseling tusschen hem en zijn offer een jonge priester trad, aan wien de onnoozele zich vol vertrouwen vastklemde.
‘Mijnheer de baron,’ sprak de priester, ‘heeft de arme iets jegens u misdaan, dat gij hem als een wild dier vervolgt?’
‘Ik ben niemand rekenschap schuldig van mijne daden en het allerminste aan een paap!’
‘Die heb ik ook niet van u gevraagd,’ antwoordde zachtmoedig doch vast de jonge priester, wiens wangen van misnoegen kleurden. ‘maar ik veroorloof mij evenwel u te doen opmerken, dat gij u niet op uw eigen maar op het grondgebied der abdij Reinau bevindt en ik er derhalve wel eenigermate recht toe heb wanneer ik u verzoek, den ongelukkige in vrede te laten gaan.’
‘Het is een monster en hij moet om zijn afzichtelijkheid getuchtigd worden, al zou hij het niet om een andere reden verdienen; zie maar eens dat onbeschaamde uitdagende gezicht....’
De onnoozele loerde juist even van achter den rug zijns beschermers naar zijn vervolger, toen fluitend de rijzweep neerkwam - en het blanke voorhoofd van den jongen priester een bloedigen striem vertoonde; de edele man was snel vooruitgesprongen en had den slag opgevangen.
Een oogenblik stond de baron als versteend, toen wierp hij eensklaps zonder een woord van verontschuldiging te uiten, zijn paard om en rende spoorslags naar de residentie.
Het was nacht geworden en de plechtige Kersmis had in de abdijkerk een aanvang genomen. De grijze prelaat Erhard droeg de hoogmis op. Pauken en trompetten verkondigden van het koor de vreugde der kristenheid in den helderen winternacht. Dan klonk het weer liefelijk en juichend, als de jubelzang der engelen, die den Driewerf heilige begroeten, die in dezen nacht op de zondige met een vloek beladen aarde neerdaalde, om de zondeschuld van Adam uit te wisschen.
Nu zweeg alles onder de hooge gewelven, want het wonder der Verandering had alle knieën gebogen en alle hoofden geneigd - daar schoot plotseling een bloedrood schijnsel in de kerk; door de hooge boogvensters zag men reeds laaie vlammen opstijgen zonder de oorzaak van deze ontzettende stoornis te zien. De voorraadschuren der abdij stonden in brand. Weldra klepte de brandklok, brandspuiten ratelden, het rumoer nam steeds toe, het glas sprong in de gothische kerkvensters, maar rustig bleef de grijze prelaat aan het hoogaltaar zijne gewijde handeling voortzetten zonder zich door het gevaar te laten storen. Met vaste heldere stem hief hij aan: ‘Per omnia saecula saeculorum.’
Een oogenblik bleef het stil, toen antwoordde een welluidende basstem: ‘Amen!....’
Het was die van den vrijheer, die nog de eenige was, die in de kerk de plechtige offerande bijwoonde en voor zijne beide kinderen bad, voor het afgestorvene en voor den verloren zoon.
Op langzamen toon zong de prelaat het ‘Paternoster’ en na het ‘Et ne nos inducas in tentationem’ viel de vrijheer met een krachtig ‘Sed libera nos a malo!’ in.
Zoo werd de hoogmis in den heiligen nacht ten einde gebracht. De vrijheer ging naar huis, na zich eerst overtuigd te hebben, dat men den brand meester was, om bij het lijk van zijn kind te waken. - Hoe de brand ontstaan was kon men niet ontdekken; doch men vond later de verkoolde beenderen van een mensch onder de puinhoopen en uit het ingestelde onderzoek bleek, dat het de overblijfselen van den armen onnoozele waren. Hij had waarschijnlijk door de koude gedrongen en uit vrees voor zijn vervolger, dien hij nog in de nabijheid dacht, een onderkomen gezocht in een der schuren en door onvoorzichtigheid den brand doen ontstaan, waarvan hij zelf het slachtoffer werd.
(Slot volgt.)