mer schrijft de bezoeker zijn naam in een groot register en laat hij twee shilling als entreegeld achter. Dit geld, dat jaarlijks tot verscheidene duizenden dollars aangroeit, wordt ten bate der inrichting aangewend en vervangt tegelijkertijd het drinkgeld van den reeds wachtenden gids, een vriendelijk en beleefd man, die op alle vragen antwoord geeft, doch u verzoekt, in en nabij de lokalen der gevangenen geen enkel woord te spreken, zelfs niet te fluisteren, want het strengste stilzwijgen is de eerste regel in Singsing, die alleen daar ophoudt van kracht te zijn, waar zich geene gedetineerden bevinden.
Vooreerst wordt men naar de eigenlijke gevangenis gebracht, het gebouw, waarin zich de cellen bevinden - ‘de gevangenis der slaapvertrekken’ zou men ze kunnen noemen. Zij is vijf verdiepingen hoog, op massieve betonblokken gebouwd en vijfhonderd voet lang. In iedere verdieping bevinden zich tweehonderd cellen, zoodat men er in 't geheel duizend telt. Een ijzeren bed tegen een der wanden opgeslagen wordt des avonds neergelaten. Het geheele meubilair bestaat uit een kleine waschtafel met toebehooren. Wanneer de bedstede omlaag wordt gelaten, beslaat zij nagenoeg de geheele ruimte en de gevangene heeft slechts de keus tusschen liggen of zitten op zijn matras. Elke cel is met eene ijzeren deur gesloten, waarin eene kleine opening voor lucht en licht. De deuren, die honderd aan honderd op één gang uitkomen, worden allen te gelijk met een druk geopend en gesloten.
Het bed bevat een strooizak en eene deken.
De tusschenwanden der cellen zijn zoo dik, dat niemand van zijn buurman het minste geluid kan vernemen. Er heerscht hier eene stilte, diep en somber als die van het graf, en de stap van den schildwacht, die in de breede gaanderij voor de cellen op en neer wandelt, klinkt hol en akelig.
We zijn blij deze afdeeling achter den rug te hebben. Onze gids brengt ons naar de eetzaal, te gelijk kapel, een vertrek van reusachtige afmetingen, waarin duizend personen gemakkelijk plaats kunnen nemen. Een houten bord en dito lepel maken het geheele tafelservies uit; het eten zelf is echter niet slecht, en de gevangenen zien er dan ook goed doorvoed uit; menige boef zal 't er beter hebben dan toen hij nog vrij man was.
Wij komen thans in de open lucht en bevinden ons op eene met lange, lage gebouwen bezaaide ruimte, groot genoeg om er eene middelmatige stad op te stichten. Waar willen we nu heen? Naar de ijzergieterij, de hoedenfabriek, de tapijtweverij, de timmermanswinkel de sigarenfabriek of de schoenmakerij? - St! de monden dicht, als ik u verzoeken mag! Het geringste woord kan den gevangenen in de ooren klinken als de boodschap van een deelnemenden vriend, die op middelen zint om hen te bevrijden.
De werkzalen zien er groot en luchtig uit Alles is er vlijtig aan den arbeid. In iedere zaal bevindt zich een opzichter, een vrije, bezoldigde werkman, die de onwetende nieuwelingen in het vak onderricht, en het werk van een ieder regelt. Geen woord, geen enkël woord mogen de veroordeelden met elkander wisselen, geene beweging maken, of zich een oogslag veroorloven, die voor gebarentaal gelden kan. En toch, hoe welsprekend staren die oogen ons aan, als wij de werkplaats binnentreden! Hoeveel rouw en weemoedigheid, maar vooral hoeveel haat ligt er in die blikken! ‘Alweer zoo een, die ons aangaapt alsof we wilde dieren waren!’ luidt de taal dier oogen.
Het dagwerk is niet overmatig groot; des zomers duurt het 10, des winters 8 uren; ook worden zij niet slecht betaald; de fabrikanten, voor wie zij werken, moeten 75 of 50 cent per hoofd uitkeeren, van welke som echter 25 cent voor ‘kost en inwoning’ wordt afgezonderd. Het restant wordt den gevangene na voleindigden straftijd, tot op een oortje uitgekeerd. Doch, vergelijk den vrijen werkman met den boef! Ginds levenslust en opgewektheid, hier afkeer, wrevel, loomheid, walging, haat! Ja, in zijn gedwongen stomheid voedt en koestert de gevangene een diepen, dikwijls nooit meer uit te roeien haat tegen alles, en allen, tegen den opzichter der inrichting, de justicie, den Staat, in één woord, tegen de geheele menschheid. Of hij met zulk een haat bezield de gevangenis als een ‘beter mensch’ verlaten zal? Het valt zeer te betwijfelen.
De uniform der gevangenen verschilt slechts luttel van ieder ander boevenpak; het bestaat in een pantalon en buis van grijs en zwart gestreept trielje. Het haar wordt zeer kort gehouden en bij de intrede zelfs geheel weggeschoren, zoodat, mocht de gevangene ontsnappen, hij zijn signalement overal met zich zou meebrengen. Wie een vriend uit Singsing wil bevrijden, moet niet enkel andere kleeren, maar ook een pruik voor hem gereed houden.
De eentonigheid is, na het eeuwig zwijgen, de grootste kwelling der gestraften. Altijd dezelfde kost, hetzelfde werk, hetzelfde uur van opstaan en slapengaan! En toch is er nog afwisseling. Deze bestaat in het gaan en komen der lotgenooten Hoe heet hij? Hoe lang moet hij zitten? Waarvoor? enz.’ deze vragen geven ten minste eenige afleiding aan den geest te midden der geestelooze eentonigheid, die hem anders verstompen of kindsch maken zou. De gevangenen kennen elkander niet anders dan bij hun nummer.
Van eene courant, waarin men den naam, het misdrijf en den straftijd van een nieuw aangekomene zou achterhalen, is natuurlijk geen sprake. Het eenige gedrukte, dat na voleinden arbeid mag gelezen worden, is de bijbel of een ander godvruchtig boek.
En toeh, ondanks de strengheid van het toezicht, zijn er altijd nog gevangenen, zoo geslepen en vindingrijk, dat ze den naam en den straftijd van collega's te weten komen; deze lieden weten elkander hunne gedachten met teekenen mede te deelen, waaraan geen mensch denkt, door hun gang b.v., het aantal open knoopen aan hun buis enz. Het spreekt van zelf dat deze gebarentaal gevoerd wordt, zonder dat de sprekers een spier vertrekken of elkander slechts een oogenblik aanzien; want de opzichter is er nog, de opzichter met zijn scherp oor en scherp oog; en zoo de boef voor iemand ter wereld respect heeft, dan is het voor dezen.
De opzichter is de tuchtroede van den gevangene. Een schele blik, het minste vergrijp tegen de tucht, en er wordt gerapporteerd. De opzichter is in den regel niet angstvallig van geweten en heeft voor stelregel: ‘Liever te veel dan te weinig.’
De gewone straffen zijn: vermindering van spijzen, in 't donker zitten, soms ook ijzeren boeien aan handen en voeten; de hoogste straf is het druipbad. De veroordeelde zit hierbij met vastgesnoerde armen en hoofd in een hoogen leunstoel, terwijl er van eene hoogte van dertig voet om de halve minuut een waterdroppel op het midden van zijnen schedel valt: deze oogenschijnlijk onnoozele straf moet eene ware foltering zijn. Bij den vijftienden druppel krijgt men een gevoel alsof de hersenpan uit elkander berst, bij den vijftigsten wordt men bepaald razend, bij den honderdsten waanzinnig.
Het verdient wel opmerking, dat in de Vereenigde Staten, in het land der vrijheid bij uitnemendheid, nog verschillende lijfstraffen in voege zijn, die men in Europa reeds lang afgeschaft heeft.
De schandpaal b.v tiert op het oogenblik volop in Delaware en Maryland. Hij bestaat uit een rechtstandig in den grond geheiden balk, door een soort van vloer in het midden in twee gelijke helften verdeeld.
Het benedengedeelte dient voor de straf der geeseling, die volgens het zeggen van ooggetuigen, zelfs wel eens aan jeugdige misdadigers van 10 à 12 jaren wordt voltrokken. In het bovengedeelte is een dwarsbalk aangebracht, waarin openingen om er de hoofden en armen der te pronk gestelden door te laten en vast te schroeven.
Keeren we na deze korte afwijking nog even naar Singsing terug. Eene gevangenis zoo cosmopolitisch als deze zal wel nergens elders worden aangetroffen. Alle standen, alle natiën, alle menschenrassen hebben hier hunne vertegenwoordigers. De Neger werkt naast den Blanke, de Mulat naast den Mongool; hier draait de millionnair van gisteren, die in wisselvervalschingen deed, zijne sigaren, naast den sjouwerman, die een kameraad de hersenen insloeg; hier heerscht in den vollen zin des woords gelijkheid, en ook in zekeren zin broederschap, in zooverre namelijk de misdaad en de straf van allen hen tot broeders maakt.
Over de afdeeling der vrouwen valt alleen dit bijzonder te zeggen, dat zij een vriendelijker aanblik biedt en de cellen ruimer en huiselijker zijn dan die der mannen.
Zelfs in de gevangenis verloochent de Yankee zijnen eerbied voor de vrouw niet; de emancipatie zit hem zoo in merg en bloed, dat zij overal en altijd hare eischen doet gelden.