De jodin had de smachtende oogen achteloos door de steeg laten zweven: plotseling schokte een lichte siddering hare tengere gestalte. Bezorgd kwam de oude man nader en volgde de richting van haar vinger en zag onder de neergelaten marquise naar buiten. Langzaam, met luchtigen, zwierigen stap kwam Alfred van Lohrstein in de steeg aan.
‘Hij is het!’ morde zij zacht.
‘Hij is het.’ zegde hij haar na. ‘Moed gevat, mijn kind, ik zal hem ontvangen en hem u brengen, moed gevat!’
De oude jood verliet met rassche schreden het vertrek zijner dochter. Deze was opgestaan, een lichte blos kleurde haar schoon gelaat; zij ging voor den grooten spiegel staan, ordende haar kapsel en verwachtte, de hand op het luid kloppende hart gedrukt, het toegezegde bezoek.
Alfred was intusschen het huis binnengegaan en klopte aan de deur der kamer, waarop met groote letters ‘kantoor’ te lezen stond Hij ging binnen en vraagde na een vluchtigen, voornamen hoofdknik naar den patroon. Deze kwam hem juist met kruipende vriendelijkheid tegemoet en voerde hem in zijn privaat kantoor.
‘Wel, mijnheer de baron, wat verschaft mij de eer van uw bezoek?’
‘Ik kom mijne schuld afdoen.’
Alfred tastte met onnavolgbare onverschilligheid in zijn borstzak.
‘Och! mijnheer de baron is al te stipt; wanneer mijnheer de baron het geld nog langer zou kunnen behoeven, wil ik niet dringen; ik sta ten allen tijde tot zijnen dienst!’
De vrijheer, verbaasd over deze nog nooit bij den jood waargenomen voorkomendheid, antwoordde luchtig: ‘Het zou mij inderdaad aangenaam zijn, indien ik het geld nog eenigen tijd behouden kon.’
‘Zoo lang het u goeddunkt en gelijk gezegd, ik ben ten allen tijde tot uwen dienst. Zou mijnheer de baron niet verkiezen een oogenblik in mijne woning naar boven te gaan? Ik en mijne dochter zullen die eer gewis op prijs stellen; de zaken kunnen wij naderhand afdoen.’
En met zacht geweld drong hij om zoo te zeggen, den bezoeker de breede staatsietrappen op. Alfred kon zich het gedrag van den anders wel hoffelijken, doch koelen geldman niet verklaren.
De jood opende met eene diepe buiging de deur der elegante kleine salon, die zijne dochter bewoonde Deze was blozend van haren stoel opgestaan en den gast onwillekeurig bijna een stap tegemoet gegaan. De jonge baron boog met ridderlijken zwier voor de schoone jodin, die de oude Markus hem als zijne dochter voorstelde.
‘Het is voor ons een hooge eer den heer van Lohrstein in ons huis te mogen ontvangen,’ sprak zij schuchter.
‘Wel had ik het genoegen de schoonste bloem onzer residentie - bij deze woorden boog Alfred galant - reeds bij vroegere gelegenheden uit de verte te kunnen bewonderen; doch naar een oogenblik als het tegenwoordige heb ik te lang gewenscht dan dat ik mij niet hoogst gelukkig zou achten, dat het thans gekomen is.’
Op hare uitnoodiging nam hij aan hare zijde voor een klein marmeren tafeltje plaats. De oude jood, die zijn gast ververschingen had laten voorzetten, stond met stralenden blik voor het inderdaad schoone paar, dat zich weldra geheel in het onderhoud verdiepte, hetwelk Alfred met de zekerheid en de welbespraaktheid van een volleerd saletjonker mist te leiden. Alfred was wezenlijk een innemend jonkman van middelmatige lengte, rank, buigzaam en gespierd. Hij had schitterende oogen en stijf opeen gesloten dunne lippen, terwijl het hooge voorhoofd met donkerbruine lokken omlijst was. Het sierlijk opgedraaid kneveltje was geheel geschikt het zoowat bleeke aangezicht iets riddérlijks te geven en de trotsche uitdrukking er van te verzachten. Daarbij bezat hij de gave van te spreken, bijwijlen geestig en werkelijk pikant, dan weer ook het flauwste thema met een waarlijk bewonderenswaardigen vloed van woorden behandelende al naarmate den stand van het gezelschap, waarin hij zich bevond. Vandaag vertoonde hij zich van de eerste zijde en de stralende oogen van de jodin bewezen met welk een belangstelling zij naar hem geluisterd had. Eindelijk stond hij op, bracht zachtkens de vingertoppen van Miriam aan zijne lippen en nam afscheid met een onberispelijke buiging, nadat hij beloofd had, zeer spoedig zijn bezoek te zullen hervatten.
De geldaangelegenheid met den jood was spoedig en tot wederzijdsche tevredenheid afgedaan. De oude Markus zelf scheen overgelukkig; hij zag toch zijn kind weer ontluiken. Hij was een moderne jood, die het met den godsdienst niet nauw nam en derhalve tegen een huwelijk met een kristen niet veel bezwaar had, te meer daar het 't geluk van zijn kind betrof, voor hetwelk de hardvochtige geldschieter zijn laatsten druppel bloeds zou gegeven hebben. Vol van den indruk, dien Miriam op hem gemaakt had en die zeer veel verschilde van het gevoel, hetwelk hij tot dusverre voor de jonge dames uit de hoogere kringen, waarin hij verkeerde, ontwaard had, spoedde Alfred zich naar zijn vriend Lodewijk, dien hij onder het rooken eener fijne sigaar op de canapé uitgestrekt tehuis vond.
Alfred liet zich in den dik gewatteerden armstoel neervallen, dien Lodewijk hem met den voet toeschoof en antwoordde, zich vergenoegd in de handen wrijvende: ‘In de eerste plaats, mijn zoon, moet ik u een tijding meedeelen, die uw hart van blijdschap zal doen opspringen: wij hebben geld!’
‘Zoo? Hebt gij een goudmijn ontdekt of het geheim gevonden uit steenkool diamanten te maken?’
‘Zoo gelukkig was ik wel is waar niet; maar gij zult uw gehoororgaan niet minder wijd opensperren, wanneer ik u zeg, dat de oude Markus zijn geld niet teruggenomen en mij zelfs zijne kas ter beschikking gesteld heeft.’
‘Gij geluksvogel! En wat heeft dan deze oude geldwolf zoo vriendelijk jegens uw persoon gestemd?’
‘Misschien wel juist deze mijne persoonlijkheid. Hij noodigde mij zelfs boven in zijn woonvertrekken, stelde mij aan zijne schoone dochter voor - gij kent toch Miriam - ik wil u wel bekennen, dat ik te diep in hare oogen gezien heb en waarschijnlijk met hart en ziel op haar verlieven zal. Ik denk te zullen gelukken.’
Lodewijk bromde een ‘zoo! zoo!’ waaruit men niet kon opmaken of hij daarmee zijne verbazing dan wel zijn afgunst te kennen wilde geven. Kort daarop reden de beide vrienden uit, zonder dat onderwerp verder aan te roeren.
Alfred werd een trouw bezoeker in het huis van den jood, menigmaal wel is waar om zich door den wisselaar uit geldverlegenheid te doen redden, wat deze ook steeds bereidwillig deed, doch altijd echter om Miriam ‘zijne hoogachting te betuigen.’
(Slot volgt.)