Daarhij bfeef het. De in het testament benoemde bewindvoerder gaf zonder bedenken den Italiaan een aanwijzing op den bankier van den overste en bestelde Jim na eenige dagen bij zich in zijne woning, om met den knaap te bespreken welk besluit hij nemen zou.
Daarmee gingen beiden heen. Voor de deur van het gerechtsgebouw scheidden zij. Ricardo klopte den knaap op den schouder, vermaande hem goed te overleggen wat hij doen zou, drukte hem de hand en ging dan zijns weegs. Nooit had Ricardo zoo vriendelijk met Jim gesproken en de laatste begreep er dadelijk uit, dat dit een afscheid voor het leven moest heeten. Hij mompelde eenigewoorden in de maleische taal. die de Italiaan niet verstond; daarna hukte hij vadsig met kruiselings over elkander geslagen beenen bij den ingang neer, leunde den rug tegen een pilaar en bood nu met zijn halfgesloten oogen en zijn openstaanden mond het beeld van iemand, die volstrekt niet weet, wat hij doen zal en in deze verlegenheid het redmiddel te baat neemt om niets te doen.
een nieuwe weekwijzer.
De Italiaan was evenwel nauwelijks vijftig passen ver, toen de oogleden van den knaap zich weer wijd openden en zijn blik den luchtig voortgaanden man volgde. Na weinige oogenblikken sprong hij vlug op de beenen en liep den Italiaan na: daarbij gedroeg hij zich echter zoo, dat hij moeielijk ontdekt kon worden wanneer Ricardo soms omzag. Hij richtte het steeds zóó in, dat hem de menschen op de straat of voorbijrijdende wagens dekten
Zoo bemerkte Ricardo dan ook niet dat de knaap hem bespiedde als een oude indische vrouw op hem toetrad en een gesprek met hem aanknoopte. Naar de levendige gebaren te oordeelen, moesten beiden met elkander twisten: de vrouw sprak wel zacht maar driftig; de Italiaan bleef aanvankelijk koud, onverschillig, werd eindelijk toch ook driftig en beiden scheidden ten slotte in een zeer opgewonden toestand. De Italiaan sloeg eensklaps eene zijstraat in en het oude wijf strekte hem dreigende de gebalde vuist achterna.
Jim had wel alles willen geven wat hij bezat, om te weten, wat beiden met elkander besproken hadden, maar het onderhoud werd op straat en derhalve niet luid gevoerd: zoo nabij dat hij ten minste eenige brokstukken had kunnen opvangen durfde hij zich evenwel niet te wagen, wilde hij zich niet aan ontdekking blootstellen en dit scheen de knaap te willen vermijden; want anders had hij zich dan ook niet behoeven schuil te houden.
Zonder zich lang te bedenken liet Jim den Italiaan loopen en ging de vrouw na. Hij brandde van verlangen te weten met wie Ricardo betrekkingen onderhield, waarvan in de woning van den overste niemand eenig vermoeden had. Het moest in zijn belang geweest zijn, deze betrekkingen geheim te houdeu en juist daarom trachtte de Maleier ze op het spoor te komen; want voor hem was het een uitgemaakte zaak dat Ricardo den overste doorschoten had. Hij had gezien, dat de overste met de borst naar den vijand stond, als hem de kogel in den rug trof. Het schot was derhalve van achteren gekomen juist uit de richting waaruit Ricardo later kwam. De kogel was ook geen geweerkogel, maar kwam uit een getrokken buks; want men zag de sporen van de gleuven in het lood en het kaliber paste ook nauwkeurig op de buks, welke Ricardo droeg.
Dat was voor den knaap bewijs genoeg. Het was ook waarschijnlijk voor een veroordeeling van Ricardo voldoende geweest; maar in Indiën gold de maleische knaap niet als een volstrekt geloofwaardige getuige en daarbij waren de gerechtshoven te dien tijde te zeer in verwarring om langdurige, op vermoedeus gegronde onderzoekingen te leiden. Van de laatste begreep de knaap wel is waar niefs, maar des te zwaarder drukte hem zijne onmacht. Hij had een onbestemd gevoel, dat hij in de eerste plaats een bondgenoot moest zoeken, als hij met zijne aanklacht tegen Ricardo voor den dag wilde komen. Zulk een bondgenoot vond hij misschien in de vrouw, die zulk een hevigen twist met Ricardo had gehad. Hij kende door en door de wraakznchtige inborst der indische bevolking en besloot daaruit terecht dat het wijf met genoegen de gelegenheid zou aangrijpen om Ricardo op het schavot te brengen, indien deze zich door het een of ander hare vijandschap op den hals gehaald had.
Jim volgde de vrouw om hare woning uit te vinden: dit kon hij nu veel openlijker doen dan met den Italiaan het geval geweest was, want de vrouw kende hem niet en het was niet te veronderstellen, dat zij acht zou geven op den knaap, die haar naging Hij zag haar eenige winkels binnengaan, waar zij kleine inkoopen deed, en daarbij liep haar weg steeds verder door het voorname gedeelte van Allahabad naar de poorten toe. Zij verliet de stad en drong altijd verder in de omgeving door, waar verstrooide hutten midden in afgepaalde hovingen lagen.
Ongeveer een kwartieruurs buiten de stad ging zij een dezer omheiningen binnen, in welker midden een tamelijk groot steenen gebouw lag; nochtans getuigde het ondanks zijn omvang geenszins van welgesteldheid der bewoners. Het was zeer laag en droeg alle sporen van een steeds toenemend verval: op het platte dak groeide struikgewas, in de muren vertoonden zich scheuren en tusschen de scheuren hadden zich slingerplanten vastgestrengeld die het oog wel een Schoonen aanblik boden, doch het huis zelf tot een halven bouwval maakten Dezelfde sporen van verwildering vertoonde ook dë hof. Ternauwernood was er een pad vrij gehouden, hetwelk van de een afsluiting missende opening in de omheining naar het huis voerde. Voor het overige had de tropische groeikracht een dicht struikgewas gevormd, waar men slechts met de grootste moerte doorgedrongen zou zijn, daar de takken menigvuldig met vingerlange dorens bezet waren.
Niettemin beproefde de knaap er zich doorheen te werken, om iets van de bewoners af te loeren. Maar op een afstand van ongeveer vijftig stappen van het huis was het land schoon gehouden en bebouwd met moesgroenten, welke geen gelegenheid tot vefschuilen aanboden. Ras besloten stapte hij uit het struikgewas op den weg en ging regelrecht op het huis af.
De ingang was laag en klein, eveneens de vensteropeningen. De laatsten waren van zware houten spijlen voorzien en ook de ingang was met een klaarblijkelijk sterke deur gesloten.
Bij de nadering van den knäap opende zich de deur en een reusachtige Hindoe, die zich bukken moest om buiten te komen, vraagde naar zijn verlangen. Ongetwijfeld had men hem door het venster zien aankomen.
De knaap verzocht eenvoudig om wat eten, daar hij honger had en vraagde of hij geen werk kon krijgen, dewijl hij zonder meester was
De Hindoe had hem reeds kort en bits afgewezen, als het gelaat der oude zich aan het venster vertoonde. Zij nam den knaap scherp op en riep: ‘Laat den jongen binnen, Husni; ik heb met hem te spreken.’
De knaap zag de oude verbaasd aan; maar reeds was de Hindoe op zijde gegaan en beduidde Jim barsch binnen te treden.
Jim kwam in een half donker vertrek, waar de oude hem ontving. Wat hij hier zag, vervulde hem met onbestemden angst. In het midden van het vertrek hing boven een groot vuur een ijzeren ketel. Het broddelde er geweldig in en dikke dampen stegen er uit op, die even als de rook een uitweg door een gat in het dak vonden. Voor het vuur lag door den gloed verlicht een ongeveer zes voet lange, donkerglinsterende slang ineen gerold, die bij zijn binnentreden den breeden platten kop ophief, haar vonkelend oog op hem richtte en haar tong uitstak. Onwillekeurig bleef de knaap huiverend staan Husni gaf de slang een lichten tik op den kop, waarna zij ze vlak op den grond legde. Zoo dikwijls de knaap er naar zag, bemerkte hij, dat het scherpe oog der slang op hem gevestigd was, en hij voelde zich als onder de toovermacht van het afzichtelijke kruipdier.
‘Wie zijt gij, knaap? Vanwaar komt gij, en wat waart gij tot heden?’ vraagde de oude met krassende stem.
‘Ik heet Jim en ben een Maleier. Ik werd als kind geroofd en door een overste gekocht, in wiens dienst ik tot dusverre was. De overste is gevallen en derhalve zoek ik nu een nieuwen dienst.’
‘God gebood u het eerste te zeggen, of het laatste waar is, weet Hij alleen. Gij waart bij den overste Waterfield in dienst en vandaag werd zijn testament geopend. Hoeveel heeft Ricardo bekomen?’
‘Tweeduizend pond.’
‘Dus toch waar!’ morde het wijf. ‘Ik dacht dat de schoft mij belogen had. Hoe kwam de overste om het leven?’.
De oogen van den knaap vlamden en een donkere gloed overtoog zijn geelbruin gelaat. ‘Hij, hij heeft hem....’ Hij hield plotseling op, als vreesde hij reeds te veel gezegd te hebben
‘Hij heeft hem neergeschoten,’ vulde het wijf met een krijschenden lach aan. ‘Dat is zeer eenvoudig. Hij heeft gemeend, dat de overste hem beter bedacht had’
Bij deze bemerking werd Jim de zaak duidelijk: nu had hij den grond, waarom de misdaad begaan was. ‘Weet gij het zeker, moeder?’ riep hij met een van opgewondenheid trillende stem uit. ‘Dan wil ik hem aanklagen.’
‘Wacht u daar wel voor, jongen!’ viel het wijf dreigend uit. ‘Daartoe is de tijd nog niet gekomen Niets weet ik, in het geheel niets! Ik weet slechts wat God mij zegt. En al wist ik het, wie gelooft een oude indische vrouw? Maar op het tijdstip, dat ik het u zeg, moogt gij hem aanklagen, of het laten, gelijk gij wilt. Ga thans, ik weet genoeg.’
‘Ik ben om werk komen vragen, moeder.’
‘Dat heb ik niet voor u.’
Een gebiedend gebaar wees den Maleier naar de deur, en Jim ging heen, er zich over ergerende dat hij eigenlijk niets vernomen en het wij gezegd had, hoe hij over den dood des overf sten dacht.
Langzaam slenterde de knaap naar de woning van den overste Waterfield terug, waar hij voorloopig met eenige andere huisbedienden nog een onderkomen had. Bij zijn thuiskomst vernam hij, dat Ricardo er in dien tusschentijd geweest was, zijn goed bijeengepakt had en door twee dragers had laten wegbrengen. Waarheen wist natuurlijk niemand. Hij had het niet gezegd en de anderen hadden ook geen reden om het hem te vragen.
(Wordt vervolgd.)