zijn zoon de verlangde som. Alfred maakte eene stomme buiging.
‘En wanneer zijt gij van plan den hoogwaardigen prelaat van Reinau uwe opwachting te gaan maken?’
‘Beste vader, vergeef mij, van zulke beleefdheidsbetuigingen houd ik niet veel, en daarbij is de abt van Reinau jegens mij niet beter gezind dan ik jegens hem; indien hij lust gevoelt mijn persoon..’
De vrijheer stond met een van toorn gloeiend aangezicht voor zijn zoon:
‘Jongen, is dat de eerbied voor een grijs kerkvorst, de achting voor den vriend uws vaders?’
Alfred scheen sinds hij het geld bekomen had, veel minder bedremmeld en antwoordde:
‘Waarde vader, gij hebt omtrent mijne vrienden, uwe meening, en zult mij dus wel veroorloven, dat ik omtrent de uwe ook mijne meening hebbe. Ik geloof namelijk, dat niemand voor een ander bijzondere vriendschap kan voeden, wanneer hij er niet een zeker belang bij heeft.’
‘Zoo! en welk belang beeft uw logica dan bij mijn vriend opgerakeld?’
‘Ronduit gezegd, zie ik in hem een onderkruiper van mijne rechten in de toekomst.’
De vrijheer was zijn zoon nog dichter genaderd.
‘Dan zeg ik u, dat gij bij al uwe logica een zeer groote domkop zijt, wien ik overigens alle oordeel over mijne vrienden ten strengste ontzeg.’
Het voorkomen van den overste werd bijna dreigend.
‘Aan tafel kom ik niet ik wil uw vriend niet zien, hij kon den eetlust bederven, dien mijnneer mijn zoon mij nog gelaten heeft. Rechtsomkeer, marsch!’
Alfred kende dit commando en was misschien ook wel verheugd dat de audiëntie afgeloopen was, want na eene diepe buiging keerde hij zich snel om en ging heen. De vrijheer zag hem met een ernstigen blik na en hervatte daarop weer met groote stappen zijne wandeling in de groote kamer op en neer.
Alfred keerde naar zijn kameraad terug, die een aria fluitende op de sofa lag en hem reeds scheen te wachten.
‘Welnu! hoe is het gegaan?’ riep deze den binnenkomende toe.
‘Ditmaal eigenlijk veel vlotter dan anders, doch er is een nisi aan verbonden: het pompen moet namelijk ophouden, want het is de laatste maal, dat hij zijne hand opent.’
‘En gij denkt, dat hij woord zal houden?’
‘Gewis! want hij heeft het bij zijn krijgsmanseer gezworen en dezen eed houdt hij.’
‘Maar om 's Hemelswil, hoe moet het dan gaan, als wij met de geldmiddelen op het droge zitten?’
‘Daaraan denken wij voor heden eenvoudig nog niet. Voorshands kunnen wij betalen en behouden nog een klein overschot. Voor de toekomst zal het toe val of ons goed gesternte wel zorgen.’
‘A propros, Alfred, weet uw vader van de aanwezigheid van mijn persoon?’
‘Om u te dienen, mijn waarde; maar ik moet u ronduit bekennen, dat hij er niet zeer mee ingenomen is, te meer, daar hij reeds van onze kleine jachtpartij kennis draagt en daaruit zekere gevolgtrekkingen maakt, die niet zeer vleiend voor u zijn zullen.... Gij zult overigens in het geheel niet de eer hebben, den ouden vrek te zien, want hij heeft verklaard niet aan tafel te willen verschijnen.’
‘Zoo? - dat heb ik inderdaad vooruitgezien en zal mij de meening uws vaders met volmaakte gemoedsrust laten welgevallen, hoe weinig vleiend zij ook zijn moge; het ware mij echter aangenamer dat wij ons verblijf hier bekortten, want ik zou niet gaarne hebben, dat uw vader zich om mijnentwille nog een galkoorts op den hals haalt.’
‘Hetzelfde voorstel meende ik u ook straks te doen. Verstrooiing vinden wij hier buitendien toch niet.’
‘Het middagmaal is opgediend!’ kwam op dat oogenblik een bediende melden.
De vrienden stonden op en gingen naar de eetzaal, welke in het middengedeelte van het gebouw gelegen was. Zij werden vriendelijk ontvangen door Albina, die hen alleen gezelschap hield, want de vrijheer had zich nogmaals door zijn ouden dienaar laten verontschuldigen. Het onderhoud was stijf en gedwongen, daar de beide heeren onwillekeurig ontstemd waren door het wegblijven van den gastheer, doch hunne gewaarwordingen beleefdheidshalve niet konden mededeelen, en Albina met hare gedachten bij den oom verwijlde, dien zij ongesteld dacht; Het was derhalve allen aangenaam spoedig te kunnen opstaan.
De heeren verwijderden zich om een wandeling te gaan doen, Albina echter spoedde zich naar den bouwvalligen grauwen vleugel, dien de oude vrijheer bewoonde.
De overste zat aan de zware eikenhouten tifel met het hoofd nadenkend in de hand gesteund; hij bemerkte het binnentreden van het meisje niet, dat zachtkens naar hem toesloop en hare hand op de zijne legde.
Hij schrikte op. Een droevige vriendelijke lach vertoonde zich op de ongemeen matte gelaatstrekken. Zij zette zich vertrouwelijk aan zijne zijde en vraagde deelnemend:
‘Zijt gij ziek, oom-lief?’
De vrijheer zag haar een poos in de diepblauwe oogen.
‘Ja, mijn kind, ik ben ziek; hier knaagt een booze worm.’
Zoo sprekende legde hij de hand op het hart.
‘Heeft Alfred u wellicht beleedigd? Och! trek het u niet zoo sterk aan; hij is goed, hoewel ook lichtzinnig en betreurt gewis zijn oogelijk.’
‘Kind! verdedig hem niet! Ik ben zijn vader en heb hem voorzeker niet minder lief dan gij; maar Alfred is slecht geworden; hij bewandelt een doolweg, waarvan God alleen hem redden kan. Ik was gelukkig dewijl hij mij geboren was. En nu?... O! had hij nooit het levenslicht aanschouwd?’
‘Maar, oom, ik bid u!...’ De blauwe oogen schoten vol tranen.
‘Ween niet om hem!’ sprak de overste bijna ruw; ‘hij is uwe tranen niet waard; ik weet dat gij hem liefhebt en het ware mijne grootste vreugde geweest u eenmaal als een paar op Lohrstein te zien... maar de Heer wil het niet. Ruk hem uit uw hart, hij is uwer niet waardig. - O God! dat ik zóó van mijn kind spreken moet!’
De vrijheer was opgestaan en ging in hevige gemoedsbeweging het vertrek op en neer. Anna ijlde op hem toe, omstrengelde hem met hare armen en sprak:
‘Oom-lief, maak u niet boos, hij zal nog wel veranderen, de hoogwaardige abt van Reinau zegt toch immers ook, dat de kern in hem goed is, dat de tijd van omkeer voor hem wel komen zal en... wij bidden toch ook dagelijks voor hem!’
De vrijheer klemde het meisje aan zijn hart en drukte een kus op haar blank voorhoofd.
‘Lief kind, gij zijt mij een dierbare vergoeding voor den ellendeling, dien ik mijn zoon moet noemen. Laat mij uitspieken!’ ging hij voort, toen zij hem in de rede wilde vallen. ‘Heeft hij mij ooit een kinderlijk gemoed getoond? Is hij ooit tot mij gekomen dan als hij in geldverlegenheid zat? - En heden, op den heiligen Paaschmorgen, waarop alle menschen zich verblijden zullen in de opstanding des Verlossers, heden, grieft hij mij diep! Gij weet wat ik bedoel. Een zwakke band hecht ons nog aan elkander; er is niet veel noodig om dien te doen breken. Ik ben er op voorbereid mijnen zoon te verliezen... mij blijft toch een beminde dochter over....’
Hij drukte het meisje met innigheid aan zijn hart.
‘Wel, wel! gij zijt als een verliefd paartje!’ klonk eensklaps een welluidende, zachte stem. Aan den ingang van het vertrek stond een rijzige gestalte met een open vriendelijk gelaat, dat door sneeuwwit haar omlijst was. Op het donkere priestergewaad glinsterde een massief gouden keten, waaraan een schitterend kruis bevestigd was. Er lag een onbeschrijfelijke waardigheid en ernst in de houding van den grijsaard, die nu nader trad en beiden vriendelijk de handen toestak, waarvan de rechter met een brillanten ring prijkte. Het was de abt Erhard van Reinau. De vrijheer greep met warmte de hand des ouden vriends, terwijl Albina die zacht met hare lippen aanraakte en daarna met een vriendelijken groet het vertrek verliet.
De vrijheer voerde zijn gast naar de sofa en nam aan zijne zijde plaats. Het was een liefelijk beeld, hetwelk deze beide schoone, krachtige grijsaards, wier vriendschap van de kinderjaren dagteekende en die reeds menigen storm doorleefd hadden, aanboden.
De vrijheer had gebeld en den binnentredende dienaar geboden wijn en ververschingen binnen te brengen. Het bruine oog van den prelaat rustte met innigheid op het aangezicht zijns vriends.
‘Ik zie heden duistere wolken op uw voorhoofd; is u iets onaangenaams overkomen?’ vraagde hij deelnemend.
De vrijheer had middelerwijl de glazen met den vonkelenden wijn gevuld.
‘Gij weet immers wat mij kwelt; die voren heb ik mijn kind te danken. Hij is hier.... gij zult het wel reeds weten, want hij heeft zich toch heden morgen op een ergelijke wijze aamgemeld. Wat hij verlangt, behoef ik u niet te zeggen; slechts ééne reden kan hem naar zijn vader drijven.’
‘Vriend, vriend, waarom zoo mismoedig? Een oud krijgsman mag den moed niet laten zinken.’
‘O! had mij toch maar een fransche kogel het levenslicht uitgeblazen!’
‘Spreek niet vermetel. Adolf! de wegen des Heeren zijn wonderbaar. Uw zoon is voor u eene beproeving, draag haar geduldig! Hij zelf zal de school van het lijden ook nog te doorloopen hebben en deze heeft reeds menigeen gebeterd. Mor niet tegen God, die in Zijne wijsheid alles ten goede schikken kan.’
‘Maar gij zult toch zelf moeten toegeven, dat Alfred diep gezonken is, dat hij bijna slechts door een wonder gered kan worden.’
‘Alfred is niet slecht, hij is lichtzinnig en laat zich geheel door den stroom des tijds meevoeren. Maar geloof mij, hij zal niet verloren gaan. Ik gedenk hem dikwijls in mijn gebed en ook Albina bidt voor zijne bekeering; dit is het gebed eens engels en kan bij God niet onverhoord blijven.’
‘O! mocht zijn vader hem zoo kunnen verontschuldigen gelijk het anderen doen. Ik had zulke schoone plannen met de beide kinderen en de jongen verijdelt zoo schendig al die heerlijke verwachtingen. Want al wilde hij zelfs Albina trouwen, zou ik, zijn vader, het haar moeten ontraden, want zij ware ongelukkig.’
‘Is Albina ongesteld? Sinds eenigen tijd ziet zij er niet goed uit.’
De vrijheer sprong op.
‘Albina ziek? En dat had ik niet opgemerkt? Dat zal het gevolg..’
‘Ik heb niets met zekerheid gezegd, stel u gerust; zij zal zich niet ongesteld gevoelen, want waarom zou zij het voor u verzwijgen?...’
De prelaat begon een der heerlijke vruchten te schillen, welke op den zilveren fruitschaal voor hem lagen. De vrijheer trommelde met de vingers op de tafel. Er heerschte een lange pauze.
Het oog van den prelaat rustte lang op een der schilderijen aan den wand.
‘Hebt gij die schilderij al eens nauwkeurig beschouwd, Adolf?’ dus verbrak hij eindelijk het stilzwijgen. De vrijheer sloeg den blik op naar de schilderij, die in een donkere lijst tegenover hem aan den muur hing.
‘Bezie ze goed; gij vindt daarin den besten troost.’
De vrijheer, die het schilderstuk wel reeds meermalen bezichtigd, maar geen bijzondere gedachten daaraan vastgeknoopt had, stond werktuigelijk op en trad nader.
Het stuk was blijkbaar door een bekwame hand geschilderd en stelde den Verloren Zoon voor, die berouwvol aan de voeten zijns vaders ligt. De gestalte des vaders is indrukwekkend: sneeuwwitte lokken golven aan weerszijden