De verloren zoon
Eene geschiedenis uit onzen tijd.
I.
Paschen.
Het had juist elf uur op den kloostertoren geslagen, en de laatste slag stierf in lichte luchttrillingen weg; op helderder toon antwoordde de klok van het ouderwetsche slot, dat, in het maanlicht badende, van een tamelijk hoogen heuvel op het omliggende kindschap neerzag: een trouwe, grijze wachter uit lang vervlogen tijden.
Voor de hooge eikenhouten poort stonden twee mannen met de teugels hunner paarden, van welke zij afgestegen waren, in de hand.
‘Wij hebben hard doorgereden en evenwel is het “geliefde ouderlijke huis” reeds gesloten,’ zegde de een. ‘Doch er in moeten wij toch!’
Zoo sprekende ging hij naar het eerste venster naast de poort en klopte, de hand tusschen de traliën doorstekende, aan de ruiten, terwijl zijn metgezel den helder door den maneschijn verlichten omtrek beschouwde.
Een barsche stem vraagde van binnen:
‘Wie is daar? Wat is er?’
‘Openmaken, nachtuil, ik ben het!’
‘Dadelijk, genadige heer, dadelijk!’ klonk de stem onderdanig en vriendelijk. Rammelend werd een keten afgenomen, de sleutel draaide in het slot en knarsend opende zich de zware vleugeldeur.
‘Maar, genadige heer, dat hadden wij niet verwacht! Gij laat u zoo zelden zien en nu juist met den heiligen paaschtijd komt gij hier. Dat zal den ouden heer genoegen doen,’ sprak de oude portier, die met een licht in de hand onder het poortgewelf stond.
‘Dat zal nog te bezien staan!’ antwoordde de aangesprokene, die intusschen met den andere binnengetreden was.
Dreunend viel de poort weer achter hen dicht.
‘Breng nu eerst de paarden op stal, en dan ons naar onze kamers, oude jongen! Het doet mij overigens plezier, dat de duivel u nog niet gehaald heeft: misschien is hij bevreesd om hier in den omtrek te komen, die een eigenaardige geur van heiligheid heeft.’
‘Om 's hemels wll, genadige heer, spreek niet zoo stout.’
‘Gij zoudt voor de paarden zorgen en dan voor ons, heb ik u gezegd, en geen gezichten trekken als een oud wijf!’
De dienaar ging ijlings de paarden op den stal brengen, terwijl de beide bezoekers in de portierskamer traden, die door een nacht ichtje mat verlicht werd. Weldra keerde de oude terug, stak eene kaars aan en ging de beide heeren voor den breeden trap op.
‘Wij willen onze kamers naast elkaar, Hans, en in een sterk gedeelte van uw ark, niet, waar zij boven ons hoofd dreigt in te storten.’
Zij stonden in een breede gaanderij. De dienaar had eene deur geopend; zij gingen binnen. Het was een nette, kleine salon, hoog en gewelfd, met smaakvolle meubelen, over het geheel zeer gezellig; aan beide zijden voerden deuren naar aangrenzende kamers. De dienaar had twee zilveren armblakers met brandende kaarsen op de ronde tafel gezet en verwijderde zich na een onderdanigen groet.
‘En nu, Lodewijk, maak het u gemakkelijk in het huis mijns vaders. Het oord schijnt u te bevallen!’
De spreker ging op den andere toe, die het venster geopend had, door hetwelk een voor het jaargetijde ongewoon zwoele lucht binnen stroomde en staarde op het voor hem liggende landschap. Het uitzicht was inderdaad verrukkelijk schoon.
Daar beneden glansden de torenspitsen van het stift Reinau en tegen de gothische vensters brak het tooverachtig schijnsel van het maanlicht, in hetwelk als een zilveren band een beekje glinsterde, welks kabbelende stroom van hier uit niet onderscheiden kon worden. Prachtige boomgroepen, kleine boschjes lagen schilderachtig verstrooid over den heuvelachtigen bodem, die tot achtergrond een machtige donkere bergketen had; al verder en verder in steeds nieuwe kleuren en vormen zag men berg aan berg.
Zwijgend staarden beiden eene wijl naar buiten.
‘Alfred! weet gij dit oord naar waarde te schatten? - Gewis niet; anders waart gij menigvuldiger naar uw schoonen geboortegrond teruggekeerd. Ik ken waarlijk geen prachtiger gezicht dan dit in zilverlicht pronkend landschap. Het ademt een vrede die mij diep aangrijpt.’
‘Hoor eens, Lodewijk, sentimenteel moogt ge niet worden, dat is tegen onze overeenkomst. Zulk een abdij moge, inzonderheid bij maneschijn, wel iets edyllisch hebben, maar denk eens de poëzie geheel weg en neem zulk een kloostergebouw met zijne bewoners in zijne naakte proza - ik behoef het u niet verder te schilderen, gij waart toch van oudsher geen vriend van dat volk!’ Hij wees met den vinger in de richting van het klooster.
‘Kom, laat ons wat gezellig gaan spreken!’ En reeds had Alfred zijn wijden overjas uitgedaan, welk voorbeeld Lodewijk volgde, nadat hij het venster gesloten had. De eerste strekte zich languit op de sofa, Lodewijk nam in een armstoel aan zijne zijde plaats.
‘Het is waarlijk nog geen tijd voor ons om te gaan slapen, het zou tegen onze gewoonte zijn,’ merkte hij aan; ‘maar zijn er geen sigaren hier, want ik heb glad vergeten mij daarvan te voorzien.’
‘Daar, op gindsche étagère moet de koker staan. Ik bid u, haal ze zelf; ik heb juist de gemakkelijkste houding voor mijn ribbenkas gevonden.’ Zoo sprekende rekte hij zich nog meer uit en bleef daarbij met zijn gespoorden laars in het fluweelen bekleedsel van de chaiselongue haken, waardoor een groote scheur ontstond. Lodewijk keerde met den beker terug en weldra verraadde de heerlijke geur de voortreffelijke kwaliteit der sigaren.
Alfred zag nadenkend de blauwe kringjes na.
‘Mijn oude zal morgen wel niet bijzonder in zijn schik zijn over de verschijning van zijn stamhouder,’ dus ving hij aan. ‘Gij begrijpt niet, hoeveel moeite ik met hem heb; hij is als een pomp met versleten zuiger, dat wil zeggen, ik kan er bijna niets meer uitpompen. Wanneer niet de eer van ons onbedekt wapenschild hem beweegt zijne hand te openen dan bekom ik geen cent, want mijn hoedanigheid van zoon vermag niets meer.’
‘Dat wil ik gaarne gelooven; gij weet het geld dan ook juist niet zoo te besteden als de geestelijke heeren daar in Reinau, die gewis op een klein aandeel in de nalatenschap rekenen, wanneer uw waarde papa het eenmaal goed zal vinden, den aftocht naar de eeuwigheid te blazen.’
‘Het is waar, zij zullen wel wenschen, dat ik een volslagen deugniet worde, opdat mijn vader mij onterve en zij een grooten vangst doen; dat zullen zij echter mis hebben. In den haak is de zaak in alle gevallen niet, want mijn papa en de abt van Reinau komen dikwijls bijeen - het heet wel is waar ‘schoolvriendschap,’ wellicht heeft het echter een dieperen grond.’
‘En hoeveel denkt gij morgen van uw vader te borgen? Wat zijt gij den ouden Markus schuldig?’
‘Eene bagatel, ongeveer 2000 gulden. Ik moest ze hebben, waarvoor? - dat weet ik eigenlijk zelf niet. Weg zijn ze echter, dat is een feit!’
‘Ik heb dan waarlijk een zeer ongunstig tijdstip voor mijn bezoek gekozen; want uw vader zal mij gewis voor een uwer spitsbroeders aanzien en meenen, dat ik goed bij het doorbrengen van dit kapitaal geholpen heb.’
‘Deze meening ware niet ongegrond, dat moet ik bekennen. Maar het doet er niet toe; gij zijt bij mij op bezoek en niet bij hem. - A propos, ik houd er van kleine strepen door zijne rekeningen te maken. Zoo is hij van plan mij met een verre bloedverwante te doen trouwen, die hier in het slot woont en gek op mij verliefd is - gij weet, dat ik de kunst versta om te veroveren! Zij is schoon, vriendelijk, lieftallig, alles, wat gij wilt: ik houd ook veel van haar, doch trouwen wil ik ze niet.’
Er ontstond eene lange pauze waaronder beiden zich geheel en al aan het genot van het rooken overgaven. Eindelijk legde Alfred zijn stompje op het aschbakje en zegde:
‘Gij geeuwt reeds eenige keeren achtereen in den geheelen toonladder; daar wil ik u afhelpen. - Ga gij links, laat mij rechts gaan?’ - En zoo deden zij ook; ieder nam een der zilveren blakers van de tafel en ging na een vluchtig: ‘goeden nacht!’ in zijn slaapkamer. De pendule wees op vijf minuten voor twaalf uur.
Alfred van Lohrstein was de eenige zoon van den vrijheer Adolf van Lohrstein, een oudkrijgsman, die de veldtochten tegen Napoleon meegemaakt had. Zijne geliefde echtgenoote was gestorven, nadat zij hem den kleinen Alfred geschonken had. De vrijheer was een ernstig, trotsch man, die de eer van zijn naam en zijn adel boven alles stelde en wien derhalve er ook zeer veel aan gelegen was zijnen zoon gelijke gevoelens in te prenten. Ditmaal was echter de appel ver van den boom gevallen. Wel had de vader den knaap eene voortreffelijke opvoeding laten geven: een grijze priester van het naburige sticht had Alfreds eerste jeugd geleid. Toen de oude priester stierf, werd Alfred naar de van het vaderlijke slot nauwelijks vijf uren verwijderde residentie gezonden en verbleef daar onder het toezicht van een ouden dienaar tot na de voleindiging zijner studiën. De onbeperkte vrijheid echter, die hij daar genoot, diende hem bij zijne lichtzinnige geaardheid ten verderve; want dewijl niemand op de keuze zijner vrienden een wakend oog hield, verkeerde hij alleen met de zoodanigen die zijne driften wisten te vleien. Een oppervlakkige genotzoekende levensbeschouwing verving in zijn hart de gezonde begrippen van zedelijkheid en godsdienst, die er in zijne kinderjaren met zoo veel zorg in aangekweekt waren.
Met het rad des tijds moet men meedraaien, was zijn stelregel; die er zich tegen verzet wordt vermorzeld - en Alfred verzette zich niet. Hoe echter tegenwoordig het rad des tijds wentelt, kan niemand, die onbevooroordeeld de gebeurtenissen beschouwt, vreemd zijn. De godsdienst is een voorwerp van spot geworden en menigeen meent wonderveel gedaan te hebben, wanneer hij de Kerk en het geloof bezwaddert,