Willem Tell.
Wij hebben altijd een grooten eerbied gehad voor Willem Tell, voor den bevrijder van Zwitserland. In onze jeugd dweepten wij met dien held en we declameerden het brok uit zijne geschiedenis, in Anslijn's leesboek voorhanden; als jongeling verslonden wij Schiller's Wilhelm TeIl en verdere dichterlijke beschouwingen in poëzie en proza betrekkelijk den kloeken schutter.
Later wilden wij op onze beurt historievorscher worden, en we moesten bekennen dat er in die prachtige geschiedenis veel legende te vinden was en zij misschien wel teenemaal tot de fictie behoorde. Zwitserland heeft niet alleen den held, die den appel van het hoofd schiet, andere landen bezitten hetzelfde verhaal en 't zou niet te verwonderen zijn, dat heel de legende uit het noorden is komen afzakken, om zich in Zwitserland te vestigen.
Schiller heeft Willem Tell met een genialen glans overgoten en van dit oogenblik, hij moge dan bestaan hebben of niet, leven zal hij zoolang er eene duitsche letterkunde bestaat, langer dan al de afbrekers der legenden te samen.
Wij willen echter voor het oogenblik niets met de critiekers en afbrekers te maken hebben; wij nemen den Willem Tell van onze kinderen jongelingsjaren terug; wij zien hem fier den hoed van den landvoogd voorbijgaan, hem, met vaste hand en betrouwend op God, den appel van het hoofd zijns kinds schieten; wij hooren hem stout antwoorden als Gessler hem vraagt, ‘waartoe dien tweeden pijl?’ - ‘om u het hart te doorboren, wreedaard!’
Als men van Willem Tell spreekt, treedt natuurlijk onmiddellijk Schiller te voorschijn, en ofschoon wij eene vertaling in het vlaamsch bezitten van het heerlijke tooneelstuk, geven wij toch de voorkeur aan Ten Kate's vertaling, die meesterlijk is, even als zijne vertaling van Goethe's Faust.
Onze gravure stelt Tell voor als hij den landvoogd ontmoet in het Schächenthal. Toen Gessler den kloeken vrijheidsman herkende, dien hij kort te voren zoo wreed miskend had, werd hij bleek en zakte van schrik schier ineen; doch Tell deed hem geen leed, maar juist dat genadig behandelen kwetste den hoogmoed van den dwingeland nog dieper.
Kort nadien zette Gessler den bekenden staak op de markt van Altorf, waarop de hoed geplaatst werd, dien ieder Zwitser moest groeten, als was het de landvoogd zelf. Tell weigerde, werd gegrepen en Gessler duwde hem toe:
Nu, Tell! daar gij een appel treffen kunt
Op honderd schreèn, zoo wordt u de eer vergund,
Uw kunst te toonen voor uws meesters oog.
Komaan, ik zie, gij hebt daar juist een boog!
Schiet mij een appel van uws zoontjens hootd!
Maar zorg mij, dat het werk zijn meester looft;
Want schiet gij mis, dan moet uw kop er aan!
Prachtig doet Schiller uitschijnen, hoe verontwaardigd het volk is over zooveel verfijnde wreedheid en dan nog tegen dengene, die eens den dwingeland in zijne macht had, en die na hem gezegd te hebben: ‘Ik ben het,’ zonder hem te deeren zijnen weg voortzette. Op de hooger aangehaalde woorden, antwoordt
Wat zegt ge, Heer? heb ik u wel verstaan f
Ik zou van 't hoofd mijns kinds!.... Algoede God!
Dat kan niet zijn, dat meent gij niet, gij spot...
Geen vader, die zich daartoe onderwindt.
Gij schiet mij d'appel van het hoofd van 't kind;
Ik wil het en begeer het zoo - het moet!
Ik mikken op mijn kind, mijn eigen bloed!
Ik wil sterven, Heer!... maar schieten kan ik niet.
Gij sterft, maar met dien jongen - of gij schiet!
Ik zal mijn kind gaan kiezen tot mijn wit!
Mijn zoon vermoorden! Ik?... Heer! gij bezit
Geen kindren, en gij hebt het nooit verstaan,
Wat in het hart eens vaders om kanig van.
Ei, Tell! hoe zijt ge op eenmaal zoo beslist?
Ik dacht dat ge altijd alles beter wist
En alles anders dan al de andren doet;
Liefst toont ge op bijzondre wijze uw moed.
Nu zocht ik juist een kunstig stukjen uit,
Dat voor zoo'n schuttersmeester niets beduidt,
Een Satan zou zóó niet spotten! Voorwaar Gessler is te leer geweest bij Mephisto en hier ontwikkelt de dichter, op eene grootsche en geniale wijze, het karakter van den vergift zaaienden dwingeland. Onverbiddelijk is deze als de rots, die zich uit den zwitserschen bodem ten hemel verheft. Prachtig schildert de dichter de gebeden om genade van wege de menigte. Tusschen haar rijst de knaap op: hij is een waardige zoon van den held; er zit Tell's bloed in het kind en die kleine machtelooze jongen wordt een reus in ons oog. Wij kennen geen tooneel, aangrijpender dan dit, wanneer de knaap zijnen vader tot mannemoed terugroept. Ziehier hoe Schiller dit tafreel weergeeft en hoe ten Kate het vertaalt.
WALTER FÜRST (valt voor Gessler op de knieën).
Heer Landvoogd, ach! 't is waar al wat gij zegt:
Wij eeren u; maar doe genâ voor recht!
Neem vrij mijn goed, mijn bloed, mijn laatsten drop,
Maar - leg een vader zulk een last niet op!
Grootvader, val dien wreedaard niet te voet!
Zeg waar ik staan zal: ik heb goeden moed.
Mijn vader schiet een vogel in zijn vaart;
Hij zal zijn kind niet dooden!... Wees bedaard!
Ontroert u, Heer! de stem der onschuld niet!
Bedenk, dat daar een God is, die ons ziet!
GESSLER (wijst op den knaap).
Toe! bind hem aan die linde!
'k Wil niet gebonden zijn! Och, laat me vrij!
'k Zal stil zijn als een lam, geen oogenblik
Zelfs ademhalen! Maar geen band, geen strik!
Ik zou er tegen worstlen!...
RUDOLF (Gessler's stalmeester).
Vergun althans, dat ik u de oogen bind!
Waarom mijne oogen? Ik wil zien, terwijl
Mijn vader schiet! Ik vrees niet voor zijn pijl.
Ik schrik niet eens als hij de lucht doorsnijdt!
Toe, vader! toe! toon, dat ge een schutter zijt!
Die man gelooft het niet; hij dorst naar wraak;
Schiet op tot zijn beschaming! en - schiet raak!
‘Schiet raak!’ 't is mannelijk gezegd. De knaap staat pal, onwrikbaar - en hoe goed wij ook met den afloop der geschiedenis bekend zijn, toch grijpt ons telkens dezelfde ontroering aan, die wij gevoelden toen wij nog kind waren, toen wij op de schoolbanken in Anslijn's lesboek, lazen: en... ‘de appel vliegt met den pijl weg.’
Men kent het overige; men weet hoe Tell geboeid werd weggevoerd, toen hij den dwingeland antwoordde over den tweeden pijl, dien de vader in zijne kleêren verborgen had: ‘dat hij dezen bestemde om hem het hart te doorboren’; men weet hoe hij, alvorens in de gevangenis bij Küssnacht aan te komen, uit de boot sprong en Gessler inderdaad den pijl in het hart joeg - gerechtte straf voor den volksdwingeland.
Laat ons hier liever bij de legende blijven dan bij de geschiedenis; laat ons de eerste behouden. Overigens de geschiedonderzoekers zullen nooit dien geestdrift opwekken, dien de legende heeft opgewekt en die Schiller voor eeuwig, in het dichterlijk gedenkboek van alle volkeren, heeft geschreven.
Ten Kate's vertaling is hier te lande weinig gekend; wel jammer! 't Is overigens een schrijver, die wij bij den vlaamschen lezer aanbevelen. Ten Kate is een dichter van onmeetlijk talent, niet alleen in zijne vertalingen, maar in zijne oorspronkelijke werken. Zijne Schepping, zijn Ashaverus en andere stukken zijn waardig om hand aan hand te gaan met zijne vertaling van het Verlost Jerusalem, Faust, Willem TeII enz.
De dichter is een geloovig protestant, die, zooveel wij weten, den katholiek nooit in zijne heilige overtuiging heeft gekrenkt. Een ongeloovig schrijver moest onlangs nog te zijner eere bekennen: ‘Met een heilig beven legt hij (bij het eindigen van zijn dichtstuk de Schepping) zijne dichtpen vochtig neder aan de voeten van God Almachtig, en smeekt den Schepper des heelals, in genade van hem aan te nemen, hetgeen die Schepper hem uit genade heeft geschonken.’
Dat was mijn bede: of vóór mijn dood
Een leste en beste lied mocht trillen,
Waar al mijn denken, weten, willen,
Mijn hoofd en hart, in overgoot,
Tot lof des Goeden, wijzen, sterken,
Die Leed en Liefde en Leven geeft,
Wiens glorie in Zijn werken leeft,
Een - in de werken Zijner werken.
O God! Gij schonkt mijn beê gehoor;
Thans U de dank, als eens de Bede!
De zeeman hangt, zoo pas ter reede,
't Nog vochtig kleed in 't Tempelchoor:
Zóó leg ik, met een heilig beven,
Mijn dichtpen aan Uw voeten neêr;
Neem, Schepper! uit genade weêr
Wat Ge uit genade hebt gegeven!